maandag 12 november 2012

REPRINT: ‘DE ONTPLOEGING VAN GRONINGEN’ (2000)


Jos de Gruyter in het Groninger Museum, 1959


Als Jos de Gruyter in 1955 de eerste tentoonstelling in zijn nieuwe standplaats presenteert, kiest hij een neutrale titel:  ’35 jaar moderne kunst in Groningen’. De naam, zonder enige verwijzing naar de Ploeg, is ongetwijfeld bewust gekozen en verraadt iets van de manier waarop De Gruyter bij zijn aantreden als museumdirecteur de noordelijke schilderkunst tegemoet trad. De Ploeg is voor hem een boeiend maar afgesloten hoofdstuk in de kunstgeschiedenis, dat nog te weinig bekend is en dat door middel van selectieve aankopen kan worden geïllustreerd. Daarnaast wil hij echter ook de aandacht vestigen op de actuele Groninger kunst, en het feit dat een aantal kunstenaars die hij belangwekkend vindt, zoals Alkema, Jordens en van der Zee, ooit ook lid waren van diezelfde Ploeg is voor hem van bijkomend belang. Hij streeft ernaar om de Groninger kunst van toen en nu naast elkaar te presenteren te presenteren, op basis van gelijkwaardigheid en met artistieke kwaliteit als voornaamste criterium.

 Op het gevaar af dat Jos de Gruyter langzamerhand de status van een soort culturele Bonifatius krijgt aangemeten, is het toch zeer verhelderend de huidige situatie met betrekking tot de Ploeg In Groningen eens te ijken aan de uitgangspunten van de man die de grondslag legde voor de waardering van de noordelijke schilderkunst. De verdienste van De Gruyter is niet alleen dat hij het artistieke belang van de Ploeg heeft onderkend, maar ook dat hij dat artistieke belang in de juiste proporties is blijven zien. Hij besefte dat hoewel de meeste schilders nog steeds actief waren, de artistieke bloeiperiode al lang voorbij was, en het is niet voor niets dat hij in zijn tentoonstellingen van schilders als Altink en Dijkstra vrijwel uitsluitend vooroorlogs werk toonde. Hij gaf het beste werk van de beste Groninger schilders de plaats die hen toekwam in de Nederlandse kunstgeschiedenis van de twintigste eeuw. Niets minder, maar zeker ook iets meer.




Jos de Gruyter overleed in 1979, een jaar nadat Frans Haks zijn entree in het noordelijk kunstleven had gemaakt. Onder zijn leiding werd met betrekking tot de Ploeg een belangrijke beleidswijziging doorgevoerd. Wilde De Gruyter van iedere Ploegkunstenaar nog alleen het beste werk tonen, nu werd besloten te streven naar en collectie die representatief zou zijn voor het gehele Ploeg-oeuvre. Op zichzelf is dit natuurlijk een volstrekt legitiem uitgangspunt, zeker als men bedenkt dat op dat moment de Ploeg nog een fenomeen van volstrekt plaatselijk belang was. De geschiedenis van de Ploeg diende in kaart te worden gebracht, zo vond men en het Groninger Museum was, en is, de aangewezen plaats om te fungeren als  documentatiecentrum.

Maar hoezeer deze redenering op zich ook te billijken valt, wanneer men terugblikt op de gevolgen die deze ommekeer heeft gehad, moet men constateren dat de nieuwe uitgangspunten ook een aantal onvoorziene, en zeker ook onbedoelde, neveneffecten hebben gehad. Het nieuwe beleid resulteerde in een stijgend aantal aankopen, die op hun beurt hun weerslag hadden op de kunstmarkt. De Ploeg kwam in een stroomversnelling terecht en ging een steeds dominanter positie innemen in het noordelijk kunstleven, een ontwikkeling die werd gestimuleerd door de eerste officiële publicaties. In 1978 verscheen Adriaan Venema’ s De Ploeg 1918-1930, vier jaar later gevolgd door de uitgave in boekvorm van Ad Petersen’s al in 1957-58 geschreven scriptie (waarvan door Venema dankbaar gebruik was gemaakt). Sindsdien is het aantal overzichtswerken en monografieën over de Ploeg en Ploegkunstenaars in een schrikbarend tempo toegenomen en het lijkt erop dat de Ploeg, na de Stijl en COBRA, de meest uitgebreid gedocumenteerde beweging in de Nederlandse kunst van de twintigste eeuw is geworden.




Bij die schier eindeloze stroom grote en kleine Ploegpublicaties, die vrijwel allemaal voortkomen uit regionale initiatieven, zijn wel enige vraagtekens te zetten. Zo zou men zich af kunnen vragen of die nog steeds uitdijende Ploegbibliotheek nog wel in verhouding staat tot het werkelijke belang van de beweging, en of al die boeken en boekjes eigenlijk niet meer zeggen over het kunstklimaat in Groningen dan over de Ploeg zelf. De status van de Ploeg is gedurende de laatste decennia ook nationaal erkend, maar het lijkt erop dat deze in Groningen zelf bijna karikaturale vormen heeft aangenomen. De manier waarop de Ploeg wordt benaderd staat op geen enkele wijze meer in verhouding tot het historisch belang van de beweging en al evenmin tot de kwaliteit van een aanzienlijk deel van het werk. Veel meer dan aan artistieke waardering lijkt de Ploeg te appelleren aan een gevoel van regionale identiteit, waarbij de categorieën ‘Ploegliefhebbers’ en ‘kunstliefhebbers’ niet altijd meer samenvallen.

De Ploeg heeft zich een faam verworven die grenst aan diplomatieke onschendbaarheid. De naam is een keurmerk geworden dat ontheffing lijkt te verlenen van moeilijke beschouwingen over artistieke kwaliteit. Magische namen als ‘Altink’ of ‘Dijkstra’ geven een directe meerwaarde aan werk dat in een andere context de toets der kritiek wellicht niet altijd zou kunnen doorstaan. De sterk toegenomen belangstelling heeft ook geleid tot een weinig kritische acceptatie van kwalitatief minder werk van gevestigde namen en tot een kunstmatig omhoogstuwen van schilders van de tweede en derde garnituur. Kunstenaars die elders nauwelijks op zouden vallen worden nu met veel aplomb gepresenteerd als ‘Ploegschilder’ en van een al even buitenproportioneel prijskaartje voorzien. En als de bronnen dreigen op te drogen worden uit de periferie van de Ploeg en hun afstammelingen wel weer nieuwe lokale helden gelanceerd, waarbij hun lidmaatschap van de vereniging soms belangrijker lijkt dan hun artistieke prestaties. En wie geen historische banden heeft voege zich gewoon in de traditie:  landschappen, vooral veel landschappen, liefst met duidelijke geografische verwijzingen in de titel, een enigszins fantasievol kleurgebruik, een ‘expressionistische’ hand van schilderen, en voor je het weet ben, althans in overdrachtelijke zin, Ploegschilder geworden.

Er is in Groningen een klimaat ontstaan waarin het geen pas geeft om zich in negatieve termen, of zelfs maar in relativerende zin, over de Ploeg uit te laten. De Ploeg is een instituut geworden, met gevestigde belangen. Het is vrijwel onmogelijk geworden, en zeker sociaal onwenselijk, om over de Ploeg en de Ploegschilders nog een kritisch oordeel te geven. Het geeft geen pas om mensen eraan te herinneren dat de Ploeg een lokale avant-garde beweging uit de jaren twintig was, vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Rotterdamse Branding, de Utrechtse surrealisten en de Bergense School in zijn hoogtijdagen, dat die beweging een kortstondige bloeiperiode kende die nog een tien jaar duurde, en dat die tijd een aantal topstukken heeft opgeleverd die terecht een plaats hebben gekregen in belangrijke museale en particuliere collecties. En dat daarmee het belang van de Ploeg voor de Nederlandse kunstgeschiedenis wel zo ongeveer opgesomd is.

Dat het noorden trots is op zijn schilders is op zichzelf niet ongewoon of verontrustend. Leiden heeft de Leidse School, Bergen de Bergense en Den Haag heeft er zelfs twee: de Haagse School en honderd jaar later ook de Nieuwe Haagse School. Dicht-bij-huis kunst heeft nu eenmaal voor veel mensen een emotionele meerwaarde. Kwalijker wordt het als die exclusieve aandacht, en de bijna onvermijdelijke overwaardering van schilders uit de eigen regio, ten koste gaat van de belangstelling voor kunst van elders. En in dat opzicht lijkt een verstarring zich van Groningen te hebben meester  gemaakt. Waar kunstenaars als Wiegers, Alkema, Van der Zee en Werkman in de jaren twintig juist verder keken dan de provinciegrenzen, lijken de hedendaagse liefhebbers van hun werk niet meer te streven naar een verbreding, maar veel eerder naar een vernauwing van hun artistieke horizon. De brede blik die, naar men zegt, het denken verruimt lijkt een schaars goed te zijn geworden. Het schouwend oog van Jos de Gruyter, dat eerst zocht naar kwaliteit en dan pas naar signaturen, lijkt voorgoed verleden tijd.


*   *   *

[Bovenstaand artikel werd twaalf jaar geleden, in december 2000, in een iets langere versie gepubliceerd in Afslag Noord, kwartaaltijdschrift over kunst en boeken in Noord-Nederland, dat vier jaar heeft bestaan en waaraan tal van prominente Ploegkenners en – liefhebbers een bijdrage hebben geleverd. De beschouwing werd mij niet overal in dank afgenomen. Met name in kunsthandelskringen werden nogal wat wenkbrauwen gefronst en Groninger Museum directeur Kees van Twist vond het ‘ongeschikt’ voor het Ploeg jaarboek. Anderzijds, een paar weken na het verschijnen kreeg ik een ansichtkaart van Henk van Os waarop hij meldde dat hij ‘voor honderdtwintig procent’ met de strekking van het artikel eens was. Maar dat was twaalf jaar geleden. Hoe staat het er nu voor met het Ploegwezen? Wat is er in de tussentijd veranderd en  waarom?  Nadere bespiegelingen in de Ontploeging Revisited, naar aanleiding van twee lokale kunstveilingen. Binnenkort in dit theater.]