zaterdag 1 december 2012

NOTITIES BIJ EEN KUNSTVEILING (2)



In de verzamelgeschiedenis van de Ploeg vallen twee lijnen te onderscheiden. De eerste werd ingezet in de jaren vijftig door Jos de Gruyter, die het artistieke belang van de kunstkring inzag, maar ook besefte dat dit belang grotendeels was gebaseerd op het vroege werk uit de jaren twintig, en niet, of in veel mindere mate, op de vaak omvangrijke productie van dezelfde schilders na die tijd. Dit gold in sterke mate voor Johan Dijkstra, die met een wasverf schilderij van een landschap bij Blauwborgje, met op de achterkant een afbeelding van het Reitdiep, het topstuk voor de veiling leverde. Het hoort misschien niet thuis in het linker rijtje, maar dan toch in ieder geval wel in de eredivisie van vroege Ploegwerken. Hier had een serieuze Ploegverzamelaar een belangrijk stuk aan zijn collectie kunnen toevoegen, want het gaat hier een werk van een kwaliteit die maar zelden op de markt komt. In het algemeen brengen, ondanks de economische malaise, topstukken hun prijs nog wel op, iets wat ook duidelijk werd bij het zelfportret aan de ezel dat in het voorjaar voor 35000 euro werd verkocht bij Methusalem in Assen en waarover in KFN Nieuws uitgebreid werd bericht. Maar, misschien omdat het qua beeld iets minder spectaculair was, bleef dit werk, met een limiet van 28000 euro, onverkocht. Helaas.


De tweede lijn is een meer formele benadering, die met name voor rekening van de kunsthandel komt. Op grond van de reputatie die de Ploeg en de Ploegschilders uit de jaren twintig hadden verworven, werden daarna ook latere werken van dezelfde kunstenaars onder hetzelfde label gepresenteerd als belangrijk, en dus kostbaar. Een goed voorbeeld  hiervan is lotnummer 254, 'Winterzon Paterswoldesemeer', eveneens van Johan Dijkstra, maar nu een werk uit 1945. Het is een tamelijk matig schilderij, herkenbaar door stijl en thematiek, naar geen werk dat zich kwalitatief onderscheidt van dat van vele andere schilders in die tijd. Een richtprijs van 20.00 - 30.00 euro lijkt dan ook buiten proportie, en eerder ingegeven door de naam van de kunstenaar dan door het werk zelf. Er werd, misschien begrijpelijk, niet op geboden..



Veel interessanter, maar van een andere orde, was een kleurige krijttekening van Dijkstra uit c. 1925, 'Reitdiep met steenfabriek'. Het is in feite weinig meer dan een snelle schets, en ook nog ongesigneerd, maar het toont wel de vrijheid en de bereidheid tot experiment die zijn vroege tekeningen kenmerken, maar die helaas later nog maar zelden voorkomen. Het was een van de weinige werken die boven de hoogste richtprijs uitstegen, maar voor 400 euro mag de nieuwe eigenaar zich gelukkig prijzen.




Als er iets is dat deze veiling duidelijk maakt, is het dat de tijd dat er blind op naam gekocht werd voorbij is. En dat valt alleen maar toe te juichen, hoe vervelend  dat misschien ook is voor degenen die dat destijds wel hebben gedaan en nu tot de conclusie moeten komen dat hun bezit vaak in waarde meer dan gehalveerd is.  Een vanitas stilleven van George Martens uit 1939, met doodskop en champagnefles, illustreert ten overvloede dat Martens, die toch een aantal prachtige werken op zijn naam heeft staan, in die tijd artistiek gezien volstrekt de weg kwijt was. Het kan alleen maar omschreven worden als een pijnlijk slecht schilderij, dat op geen enkele manier, ook niet op grond van zijn eerdere werk, een richtprijs van 2000-3000 euro rechtvaardigt. Gelukkig, zou je bijna zeggen, werd het niet verkocht. Een stilleven met bloemen uit 1933, dat qua onderwerp misschien weinig spectaculair viel te noemen, maar in zijn kleurgebruik wel dichter bij de geest van de Ploeg uit het voorgaande decennium stond, ging, terecht, van de hand voor 2500 euro.
Het valt te hopen dat, met name bij de Ploeg, een beroemde naam niet langer wordt beschouwd als een soort brand name, met een automatisch daaraan gekoppelde vaste waarde, maar dat prijs veel meer gerelateerd wordt aan de artistieke kwaliteit. En dan zullen sommige werken waardevast blijken, maar heel veel andere een ingrijpende herwaardering ondergaan.



Waar George Martens in ieder geval nog kan bogen op een aantal topwerken uit de hoogtijdagen, is de positie van Henk Melgers altijd enigszins problematisch geweest. Op puur formele gronden kan hij een Ploegschilder worden genoemd, omdat hij tussen 1925 en 1939, zij het met tussenpozen, lid was van de kunstkring. Maar met de Ploeg als expressionistische stroming heeft zijn werk weinig te maken. Afgezien van een enkel oogsttafereel, dat ook nog sterk aan Dijkstra doet denken, zijn de landschappen uit die tijd uitgesproken zwak en het is de vraag of hij zonder zijn Ploeglidmaatschap überhaupt zou zijn opgemerkt. Dat zijn gouache van een spoorwegovergang (lotnr 55, richtprijs 500-700) toch nog voor 250 euro werd verkocht, viel dan ook mee. Een misschien weinig spectaculair, maar wel beter geschilderd stilleven  (nr3, 2000-3000) bleef echter onverkocht.
Henk Melgers was een uiterst beperkt schilder en het meest opvallende aan zijn latere werk, dat meestal wordt gedateerd in de jaren vijftig, is de enigszins merkwaardige keuze van zijn onderwerpen. Hoewel hij destijds allang in Amsterdam woonde, schilderde hij een soort magisch-realistische taferelen die meer opvallen door de curiositeitswaarde dan door hun artistieke kwaliteit. Ook deze schilderijen zijn in Groningen in de loop der jaren uitgebreid gepresenteerd, ondanks het feit dat ze met de Ploeg eigenlijk niets meer te maken hedden. Op de veiling van Methusalem in Assen, een week eerder, bleef een aantal van deze late werken, met forse richtrpijzen van rond de vijfduizend euro, onverkocht en ook bij het Venduehuis der Notarissen in Rotterdam was, bij een schatting van 4-5000 euro, geen belangstelling voor Henk Melgers. Terecht, ben je dan bijna geneigd te zeggen.



Eén schilderij verdient, wat mij betreft, nog een speciale vermelding. Het is van de hand van Johan Faber, een kunstenaar die, op grond van zijn totale oeuvre, niet als buitengewoon belangwekkend kan worden beschouwd. Faber is Ploegschilder, maar alleen in strikt formele zin. Hij was weliswaar, zij het tussenpozen, tot aan de oorlog lid en had ook vele contacten binnen de kunstkring, maar in zijn werk stond hij ver van zijn  expressionistische kompanen af. Behalve in dit schilderij, een portret van zijn vrouw Bouwien. Het is, bij mijn weten, het enige werk waarin hij meegaat in het experiment in vorm en kleur dat hij om zich heen in volle hevigheid in gang zag. Het resultaat hoort misschien niet bij de beste portretten van de Ploeg, maar is toch belangwekkend genoeg om, in ieder geval naar mijn mening, een plaats te verdienen in de collectie van het Groninger Museum. Het was al te zien op de overzichtstentoonstelling in Pictura in 2007 en nu was het dus te koop, met een uiterst bescheiden richtprijs van 3-4000 euro. Tijdens de veiling werd er, vreemd genoeg, niet geboden, maar in de naverkoop werd het gelukkig alsnog verkocht. Moge het een goede bestemming krijgen.

*   *   *   *

Al ruim voor de veiling zelf, vanaf het moment dat de aangeboden werken met bijbehorende schattingen op het internet waren verschenen, kreeg ik het gevoel dat dit, in ieder geval in symbolische zin, wel eens het einde van een tijdperk vormen, een gebeurtenis die in harde cijfers duidelijk zou maken in welke richting de noordelijke kunstmarkt zich in de afgelopen jaren heeft ontwikkeld. En dat werd het ook. Wat deze veiling naliet was in de eerste plaats een gevoel van ontnuchtering. De stoelen achter mij werden ingenomen door enkele vertegenwoordigers van de lokale kunsthandel en met regelmaat vielen onderdrukte kreten te horen in de geest van 'Nee toch!' en 'Dat kan toch niet!', als er weer een werk werd getoond dat nog niet zolang geleden het drie- of viervoudige van de richtprijs moest kosten. Vanuit een ouder perspectief was deze reactie alleszins begrijpelijk, maar het verloop van de veiling toonde aan dat de door Ter Borg gehanteerde schattingen allesbehalve onrealistisch waren. De economische recessie, gecombineerd met een zekere Ploegmoeheid veroorzaakt door een jarenlang met Ploeg overvoerde kunstmarkt, heeft geleid tot een nieuwe werkelijkheid, waarin voor vele gekoesterde illusies geen plaats meer is.

Voor de noordelijke kunstwereld is een kunstveiling van groot belang en het valt in Richard ter Borg te prijzen dat hij in deze tijd het experiment heeft aangedurfd. Velen hadden hem, al dan niet uit eigenbelang, een betere opbrengst gegund, maar over één ding was iedereen het eens: het is te hopen dat het niet bij deze ene veiling blijft en dat hij erin slaagt om, zoals hij op zijn website aankondigde, van deze kunstveiling een traditie te maken.



NOTITIES BIJ EEN KUNSTVEILING (1)



De veiling die kunsthandel Richard ter Borg onlangs in Groningen organiseerde was in verschillende opzichten een bijzondere gebeurtenis. Tijdens de kijkdagen werden door veel bezoekers herinneringen opgehaald aan de halfjaarlijkse kunstveilingen bij Van den Hende, maar tegelijkertijd werd ook duidelijk hoezeer de kunstmarkt in de tussentijd is veranderd. Ten dele zijn die veranderingen toe te schrijven aan de economische recessie, maar dat is zeker niet de enige factor die een rol speelt in de soms schrille contrasten die deze veiling te zien gaf in vergelijking met  de bloeiperiode in de noordelijke kunsthandel ten tijde van de veilingen aan de Westerbinnensingel.

Dat Richard ter Borg zich van deze veranderingen terdege bewust was, viel al te lezen aan de richtprijzen op de website. Bescheiden richtprijzen kunnen de verkoop stimuleren, maar de hier vermelde bedragen werden in sommige kringen, door mensen die op de hoogte waren van de prijzen die de afgelopen jaren voor vergelijkbare werken in de kunsthandel werden gevraagd, als licht schokkend ervaren. Zouden die werken niet meer opbrengen? Of zouden ze alleen maar als startprijs gelden en zouden de opbrengsten in de praktijk veel hoger uitvallen?

Het veilingaanbod was, zo werd al meteen duidelijk, niet nieuw.Veel van de aangeboden werken waren, korter of langer geleden, in de etalages van de kunsthandel te zien en de particuliere inbreng was voor een belangrijk deel afkomstig uit zijn klantenbestand.  Dat ruime, maar relatief smalle aanbod heeft echter ook een voordeel. Een veiling biedt een momentopname van de marktwaarde van kunst en kunstenaars, en een veiling met een dwarsdoorsnee van Groninger kunst zou dus een indicatie kunnen geven van de ontwikkelingen in de markt gedurende de laatste jaren.

De verwachtingen waren dus licht gespannen toen Richard ter Borg om zeven uur met de veiling van start ging. Bij een aanbod van 250 nummers is het onmogelijk om alle kunstenaars  van commentaar te voorzien, maar enkele wil ik er graag uitlichten.

[wordt vervolgd ]

donderdag 29 november 2012

BOODSCHAP VAN ALGEMEEN NUT



 In 2006, toen Buddy Hermans, Cees Hofsteenge en ik nog midden in lange voorbereidende gesprekken zaten over een door de Stichting Beeldlijn te maken film over de naoorlogse kunst in Groningen, bereikte ons het alarmerende bericht dat er kapers op de kust waren. Een stichting in Amsterdam met de niet geheel pretentievrije naam Visioen en Visie zou bezig zijn met een serie televisieprogramma’s over de naoorlogse kunst in Nederland, en zou daarbij ook Groningen aandoen. Daar ging ons mooie plan! Gelukkig bleek het uiteindelijk mee te vallen. De Beeldlijn film werd uiteindelijk gekoppeld aan de tentoonstelling  Jong in Groningen, die Henk van Os maakte in het Groninger Museum en hij trad zelf op als gids en verteller, wat de documentaire, die dezelfde titel kreeg, een duidelijke meerwaarde gaf.

Dat neemt niet weg dat de V&V programma’s, die door de AVRO werden uitgezonden onder de titel Onmetelijk optimisme: kunstenaars en hun bemiddelaars in de jaren 1945-1970 een mooi tijdsdocument vormen. En het begeleidende boek is prachtig, met veel historische foto’s en archiefmateriaal. Het bevat acht hoofdstukken die allemaal gewijd zijn aan de kunstwereld van na de oorlog op verschillende plaatsen in Nederland. Erik Beenker schrijft in ‘Groningen en het noorden’ over de positie van de Ploeg, over Siep van den Berg en Albert Waalkens, galerie de Mangelgang, Beeld en Route,  4-hoog Groningen en een aantal andere noordelijke onderwerpen die vaak ook in Jong in Groningen aan bod zouden komen.  

Is het boek al buitengewoon aardig, het bijzondere zit toch vooral in de meegeleverde DVD waarop alle afleveringen van de televisieserie zijn verzameld. Het voert te ver om die allemaal te gaan noemen, en ze zijn ook niet allemaal even sterk, maar wel leuk. Ze gaan over Den Haag, Dordrecht (met de onlangs overleden Cor de Nobel over zijn galerie .31), Arnhem/Nijmegen (Klaas Gubbels en Ted Felen over de groep  Nada), Eindhoven (Ad Snijders) en de Nulbeweging (HenkPeeters). Het programma over Groningen is voor de liefhebber in ieder geval de moeite waard. Martin Tissing, de laatste Groninger kunstenaar die het allemaal heeft meegemaakt, praat over de Mangelgang en Albert Waalkens over zijn galerie in Finsterwolde.

Toegegeven, de DVD is wat traag en vergt enig geduld bij het laden. Een zekere truttigheid kan het programma af en toe ook niet worden ontzegd. Vooral de stem van de kweekschooljuffrouw die het allemaal uitlegt kan licht agressieve reacties oproepen,  maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door het beeldmateriaal.

Het boek is nieuw en kost EUR 27.50. Voor KFN lezers is een beperkt aantal exemplaren beschikbaar, dus daadkracht is geboden. Ook een mooi Sinterklaascadeau trouwens.

MASSALE BELANGSTELLING VOOR NIEUWE KUNSTVEILING

Oude tijden herleefden op de eerste kunstveiling die Kunsthandel Richard ter Borg op maandag 26 november organiseerde. Sinds Venduehuis Van den Hende aan de Westerbinnensingel de deuren sloot, hebben we in Groningen geen grote kunstveiling meer gehad . En zo niet als persoon dan toch in ieder geval als instituut hebben we hem node gemist, Johan van den Hende, de man die met zijn gevleugelde uitspraak ‘Dankje lamaar kijken’ met in kringen van lokale kunstliefhebbers een milde vorm van onsterfelijkheid verwierf.



Maar nu was het weer zover. ‘Iedereen’ was er weer en er moesten links en rechts zoveel mensen begroet worden dat het af en toe lastig was om ook nog aan de kunst toe te komen. Er werd, zoals dat hoort, druk gediscussieerd  en gemopperd over richtprijzen die te hoog dan wel te laag waren, over kwaliteit die mee- of tegenviel, over de verwarming die kapot was en over alles wat men verder nog maar kon verzinnen. Kortom, iedereen genoot.

Al tijdens de kijkdagen werd duidelijk dat de ruimte op de begane grond was niet groot genoeg zou zijn om al belangstellenden van een zitplaats te voorzien, zodat middels een heuse camera + man een beeldverbinding werd gemaakt met het bovenzaal, waar de minder geprivilegieerden en de laatkomers op twee beeldschermen het verloop van de veiling konden volgen en indien gewenst  via een strategisch in het trapgat opgestelde medewerker ook nog hun biedingen konden uitbrengen of, in geval van nood, bij wijze van bod hard op de vloer te stampen. Het was al spoedig duidelijk: in ieder geval in sociaal opzicht was de veiling al een doorslaand succes was nog voordat er één lot was verkocht.
  
En de veiling zelf? Die gaf aanleiding tot uitgebreide discussie, niet alleen omdat de eerste kunstveiling in Groningen sinds lange tijd was, maar ook door het bijzondere karakter ervan. Hier werd immers een dwarsdoorsnee van de Groninger kunst van de twintigste eeuw aangeboden en de resultaten zouden een indicatie geven hoe het de belangstelling voor die kunst is gesteld. En dat leidde weer tot meer algemene bespiegelingen over kunst en kunstwereld in Nood-Nederland.

Wordt vervolgd



zaterdag 24 november 2012

EINDELIJK WEER EEN KUNSTVEILING IN GRONINGEN

Johan Dijkstra, Landschap bij Blauwborgje, 1925

Jarenlang was Venduehuis Van den Hende aan de Westerbinnensinge twee keer per jaar het trefpunt voor iedereen die geïnteresseerd was in noordelijke kunst en vele kunstliefhebbers denken met lichte weemoed aan die dagen terug. Kunsthandel Richard ter Borg heeft nu het initiatief genomen om de traditie van de kunstveiling nieuw leven in te blazen. Op maandag 26 november houdt hij zijn eerste kunstveiling, waar ruim 250 schilderijen, tekeningen en prenten, waaronder veel werk van Ploegleden, onder de hamer komen. De veiling wordt gehouden aan het Gedempte Zuiderdiep 5-7, het voormalige pand van computerwinkel Dynabite. De kijkdagen zijn op vrijdag, zaterdag en zondag, van 12 tot 17 uur. De catalogus staat online op www.terborg.com

Een uitgebreid verslag van de veiling kunt u binnenkort lezen op KFN Nieuws.

woensdag 21 november 2012

DREWES DE WIT EN ARIE DE GROOT EERSTE EXPOSANTEN IN KUNSTSALON ASSEN




In de KunstSalon Assen, die waarover ik op KFN al eerder uitgebreid heb bericht, vindt op zondagmiddag 25 november om 15 uur de opening plaats van de eerste tentoonstelling. Drewes de Wit en Arie de Groot, beiden voor Prentwerk relaties geen onbekenden, tonen nieuw werk in het monumentale pand aan de Vaart. Fred Pollack, die nog wel staat vermeld op de uitnodiging, heeft zich om persoonlijke redenen teruggetrokken. Om met een bevriende kunstenaar te spreken, het dreigt een hele mooie tentoonstelling te worden. U bent van harte welkom op de opening, en op vrij-za-zo van 13 tot 17 uur.






maandag 12 november 2012

REPRINT: ‘DE ONTPLOEGING VAN GRONINGEN’ (2000)


Jos de Gruyter in het Groninger Museum, 1959


Als Jos de Gruyter in 1955 de eerste tentoonstelling in zijn nieuwe standplaats presenteert, kiest hij een neutrale titel:  ’35 jaar moderne kunst in Groningen’. De naam, zonder enige verwijzing naar de Ploeg, is ongetwijfeld bewust gekozen en verraadt iets van de manier waarop De Gruyter bij zijn aantreden als museumdirecteur de noordelijke schilderkunst tegemoet trad. De Ploeg is voor hem een boeiend maar afgesloten hoofdstuk in de kunstgeschiedenis, dat nog te weinig bekend is en dat door middel van selectieve aankopen kan worden geïllustreerd. Daarnaast wil hij echter ook de aandacht vestigen op de actuele Groninger kunst, en het feit dat een aantal kunstenaars die hij belangwekkend vindt, zoals Alkema, Jordens en van der Zee, ooit ook lid waren van diezelfde Ploeg is voor hem van bijkomend belang. Hij streeft ernaar om de Groninger kunst van toen en nu naast elkaar te presenteren te presenteren, op basis van gelijkwaardigheid en met artistieke kwaliteit als voornaamste criterium.

 Op het gevaar af dat Jos de Gruyter langzamerhand de status van een soort culturele Bonifatius krijgt aangemeten, is het toch zeer verhelderend de huidige situatie met betrekking tot de Ploeg In Groningen eens te ijken aan de uitgangspunten van de man die de grondslag legde voor de waardering van de noordelijke schilderkunst. De verdienste van De Gruyter is niet alleen dat hij het artistieke belang van de Ploeg heeft onderkend, maar ook dat hij dat artistieke belang in de juiste proporties is blijven zien. Hij besefte dat hoewel de meeste schilders nog steeds actief waren, de artistieke bloeiperiode al lang voorbij was, en het is niet voor niets dat hij in zijn tentoonstellingen van schilders als Altink en Dijkstra vrijwel uitsluitend vooroorlogs werk toonde. Hij gaf het beste werk van de beste Groninger schilders de plaats die hen toekwam in de Nederlandse kunstgeschiedenis van de twintigste eeuw. Niets minder, maar zeker ook iets meer.




Jos de Gruyter overleed in 1979, een jaar nadat Frans Haks zijn entree in het noordelijk kunstleven had gemaakt. Onder zijn leiding werd met betrekking tot de Ploeg een belangrijke beleidswijziging doorgevoerd. Wilde De Gruyter van iedere Ploegkunstenaar nog alleen het beste werk tonen, nu werd besloten te streven naar en collectie die representatief zou zijn voor het gehele Ploeg-oeuvre. Op zichzelf is dit natuurlijk een volstrekt legitiem uitgangspunt, zeker als men bedenkt dat op dat moment de Ploeg nog een fenomeen van volstrekt plaatselijk belang was. De geschiedenis van de Ploeg diende in kaart te worden gebracht, zo vond men en het Groninger Museum was, en is, de aangewezen plaats om te fungeren als  documentatiecentrum.

Maar hoezeer deze redenering op zich ook te billijken valt, wanneer men terugblikt op de gevolgen die deze ommekeer heeft gehad, moet men constateren dat de nieuwe uitgangspunten ook een aantal onvoorziene, en zeker ook onbedoelde, neveneffecten hebben gehad. Het nieuwe beleid resulteerde in een stijgend aantal aankopen, die op hun beurt hun weerslag hadden op de kunstmarkt. De Ploeg kwam in een stroomversnelling terecht en ging een steeds dominanter positie innemen in het noordelijk kunstleven, een ontwikkeling die werd gestimuleerd door de eerste officiële publicaties. In 1978 verscheen Adriaan Venema’ s De Ploeg 1918-1930, vier jaar later gevolgd door de uitgave in boekvorm van Ad Petersen’s al in 1957-58 geschreven scriptie (waarvan door Venema dankbaar gebruik was gemaakt). Sindsdien is het aantal overzichtswerken en monografieën over de Ploeg en Ploegkunstenaars in een schrikbarend tempo toegenomen en het lijkt erop dat de Ploeg, na de Stijl en COBRA, de meest uitgebreid gedocumenteerde beweging in de Nederlandse kunst van de twintigste eeuw is geworden.




Bij die schier eindeloze stroom grote en kleine Ploegpublicaties, die vrijwel allemaal voortkomen uit regionale initiatieven, zijn wel enige vraagtekens te zetten. Zo zou men zich af kunnen vragen of die nog steeds uitdijende Ploegbibliotheek nog wel in verhouding staat tot het werkelijke belang van de beweging, en of al die boeken en boekjes eigenlijk niet meer zeggen over het kunstklimaat in Groningen dan over de Ploeg zelf. De status van de Ploeg is gedurende de laatste decennia ook nationaal erkend, maar het lijkt erop dat deze in Groningen zelf bijna karikaturale vormen heeft aangenomen. De manier waarop de Ploeg wordt benaderd staat op geen enkele wijze meer in verhouding tot het historisch belang van de beweging en al evenmin tot de kwaliteit van een aanzienlijk deel van het werk. Veel meer dan aan artistieke waardering lijkt de Ploeg te appelleren aan een gevoel van regionale identiteit, waarbij de categorieën ‘Ploegliefhebbers’ en ‘kunstliefhebbers’ niet altijd meer samenvallen.

De Ploeg heeft zich een faam verworven die grenst aan diplomatieke onschendbaarheid. De naam is een keurmerk geworden dat ontheffing lijkt te verlenen van moeilijke beschouwingen over artistieke kwaliteit. Magische namen als ‘Altink’ of ‘Dijkstra’ geven een directe meerwaarde aan werk dat in een andere context de toets der kritiek wellicht niet altijd zou kunnen doorstaan. De sterk toegenomen belangstelling heeft ook geleid tot een weinig kritische acceptatie van kwalitatief minder werk van gevestigde namen en tot een kunstmatig omhoogstuwen van schilders van de tweede en derde garnituur. Kunstenaars die elders nauwelijks op zouden vallen worden nu met veel aplomb gepresenteerd als ‘Ploegschilder’ en van een al even buitenproportioneel prijskaartje voorzien. En als de bronnen dreigen op te drogen worden uit de periferie van de Ploeg en hun afstammelingen wel weer nieuwe lokale helden gelanceerd, waarbij hun lidmaatschap van de vereniging soms belangrijker lijkt dan hun artistieke prestaties. En wie geen historische banden heeft voege zich gewoon in de traditie:  landschappen, vooral veel landschappen, liefst met duidelijke geografische verwijzingen in de titel, een enigszins fantasievol kleurgebruik, een ‘expressionistische’ hand van schilderen, en voor je het weet ben, althans in overdrachtelijke zin, Ploegschilder geworden.

Er is in Groningen een klimaat ontstaan waarin het geen pas geeft om zich in negatieve termen, of zelfs maar in relativerende zin, over de Ploeg uit te laten. De Ploeg is een instituut geworden, met gevestigde belangen. Het is vrijwel onmogelijk geworden, en zeker sociaal onwenselijk, om over de Ploeg en de Ploegschilders nog een kritisch oordeel te geven. Het geeft geen pas om mensen eraan te herinneren dat de Ploeg een lokale avant-garde beweging uit de jaren twintig was, vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Rotterdamse Branding, de Utrechtse surrealisten en de Bergense School in zijn hoogtijdagen, dat die beweging een kortstondige bloeiperiode kende die nog een tien jaar duurde, en dat die tijd een aantal topstukken heeft opgeleverd die terecht een plaats hebben gekregen in belangrijke museale en particuliere collecties. En dat daarmee het belang van de Ploeg voor de Nederlandse kunstgeschiedenis wel zo ongeveer opgesomd is.

Dat het noorden trots is op zijn schilders is op zichzelf niet ongewoon of verontrustend. Leiden heeft de Leidse School, Bergen de Bergense en Den Haag heeft er zelfs twee: de Haagse School en honderd jaar later ook de Nieuwe Haagse School. Dicht-bij-huis kunst heeft nu eenmaal voor veel mensen een emotionele meerwaarde. Kwalijker wordt het als die exclusieve aandacht, en de bijna onvermijdelijke overwaardering van schilders uit de eigen regio, ten koste gaat van de belangstelling voor kunst van elders. En in dat opzicht lijkt een verstarring zich van Groningen te hebben meester  gemaakt. Waar kunstenaars als Wiegers, Alkema, Van der Zee en Werkman in de jaren twintig juist verder keken dan de provinciegrenzen, lijken de hedendaagse liefhebbers van hun werk niet meer te streven naar een verbreding, maar veel eerder naar een vernauwing van hun artistieke horizon. De brede blik die, naar men zegt, het denken verruimt lijkt een schaars goed te zijn geworden. Het schouwend oog van Jos de Gruyter, dat eerst zocht naar kwaliteit en dan pas naar signaturen, lijkt voorgoed verleden tijd.


*   *   *

[Bovenstaand artikel werd twaalf jaar geleden, in december 2000, in een iets langere versie gepubliceerd in Afslag Noord, kwartaaltijdschrift over kunst en boeken in Noord-Nederland, dat vier jaar heeft bestaan en waaraan tal van prominente Ploegkenners en – liefhebbers een bijdrage hebben geleverd. De beschouwing werd mij niet overal in dank afgenomen. Met name in kunsthandelskringen werden nogal wat wenkbrauwen gefronst en Groninger Museum directeur Kees van Twist vond het ‘ongeschikt’ voor het Ploeg jaarboek. Anderzijds, een paar weken na het verschijnen kreeg ik een ansichtkaart van Henk van Os waarop hij meldde dat hij ‘voor honderdtwintig procent’ met de strekking van het artikel eens was. Maar dat was twaalf jaar geleden. Hoe staat het er nu voor met het Ploegwezen? Wat is er in de tussentijd veranderd en  waarom?  Nadere bespiegelingen in de Ontploeging Revisited, naar aanleiding van twee lokale kunstveilingen. Binnenkort in dit theater.] 

zondag 28 oktober 2012

JORDENS NIET OP DE TEFAF


In deze dagen waarin we in de media gul worden onthaald op beelden van de TEFAF, en de onvermijdelijk daarbij behorende opsomming van bezoekersaantallen, topprijzen en recordomzetten, wil ik graag uw aandacht vragen voor een kunstwerkje dat, laten we wel wezen, bijna niks waard is.


Een oud lijstje, ook nog met waterschade aan het passe-partout, en daarin een houtsnede van een meisjeskopje. Een prachtig portretje, dat wel. In expressionistische stijl, misschien wel Ploeg, ben je geneigd te denken. Niet gesigneerd, maar prominent boven in beeld de letters MMB. In eerste instantie denk je in zo´n geval dat dat de initialen van de kunstenaar wel zullen zijn. Ik kon echter zo gauw niemand bedenken met die voorletters, en bovendien, het klopte ergens niet. Er zijn natuurlijk een hoop kunstenaars geweest die in het beeld signeerden met hun initialen (Jan Mankes, om maar iemand te noemen), maar deze waren op een of andere manier buiten proportie. Alleen een kunstenaar met een absolute grootheidswaanzin zou zijn eigen voorletters op dit formaat, en op deze plek, in een houtsnede opnemen. Je wordt nieuwsgierig en natuurlijk maak je na een poosje toch de achterkant los en haal je de prent uit de lijst. En ja hoor, daar stond het, in drukletters: ´J.G. Jordens, "Mintje", houtsnede voor: De Kroniek´. Het was een pagina die uit een tijdschrift was gescheurd, niet eens erg netjes, met op de achterkant een prent van Willem van den Berg, maar die was doorgekrast, om duidelijk aan te geven om welke kant het ging. Weinig subtiel, maar wel terecht. Want zo saai als Van den Berg was, zo mooi was Jordens.

Jan Jordens werd lid van De Ploeg in 1916, enkele weken nadat de kunstkring was opgericht. Hij was tekenleraar, eerst in Warffum en later aan het Stedelijk Gymnasium in Groningen. Hij schijnt een hele goede leraar geweest te zijn, die een vernieuwend soort tekenonderwijs aanhing, dat zijn weerslag vond in de drie deeltjes linoleumsneden die zijn leerlingen onder zijn inspirerende leiding maakten en die gedrukt werden bij Werkman. Jordens maakte vaak portretten van zijn, vrouwelijke, leerlingen. In het boekje De Ploeg en het exlibris wordt Johan Dijkstra aangehaald, die in 1931 sprak van ´Jordens [...], bewonderaar van vrouwelijk schoon, die zeker gauw aan zijn duizendste vrouwenkoplitho toe is´. Maar dat zal wel jaloezie geweest zijn.

Het schijnt trouwens dat hij (Jordens, niet Dijkstra) een keer officieel berispt is nadat hij in een compromitterende situatie met een leerlinge in het Sterrebos was aangetroffen. Tegenwoordig zou hij waarschijnlijk op staande voet zijn ontslagen, of in ieder geval onmiddellijk op non-actief zijn gesteld. Maar blijkbaar had men daar in die tijd daar iets rekkelijker opvattingen over. Hoe dan ook, de MMB in de houtsnede zullen wel de initialen van ´Mintje´ zijn geweest. Of misschien heette het lieve kind gewoon ´Mientje´, maar was de zetter er even niet helemaal bij. Mina Magdalena nog wat, we zullen het nooit weten. Ze was in ieder geval mooi genoeg om haar leraar te verleiden tot een portret. Goed zo.





Ik heb trouwens nog een ander meisjesportretje van Jordens, schiet me nu binnen. Ook een leerlinge, en nu zelfs met naam en toenaam. Rond 1922 maakte Jordens een in blauw gedrukt exlibris voor zichzelf, met een afbeelding van een jonge vrouw met een diadeem op het voorhoofd. Ze heette, volgens Cees Hofsteenge en Anne de Boer in het eerder genoemde boekje, Henny Eijkman. Maar daar blijft het bij, helaas. Raar toch, dat je (of althans ik) in zo'n geval benieuwd wordt naar een foto, die er natuurlijk niet is.

De beginjaren van De Ploeg, toen deze portretjes werden gemaakt, liggen lang achter ons. Jordens is dood (hij stierf in 1962), en Mintje en Henny ook, mogen we aannemen. Maar toch ook weer niet.

Wat zei Shakespeare ook al weer: ´My verse your virtues rare shall eternize ...´ En dat hebben poezie, en fotografie, en beeldende kunst gemeen. Tegen de vergankelijkheid.


[Dit stuk werd eerder gepubliceerd op de Prentwerk website. Beide portretjes zijn inmiddels verkocht, en bij nader inzien spijt dat mij zeer. Maar dat heb je soms.]


zaterdag 27 oktober 2012

MARC BIJL DOES NOT RULE IN HET GRONINGER MUSEUM

Af en toe moet het Groninger Museum duidelijk maken dat het, ondanks de stoet brave Russen, Britten en Canadezen die de afgelopen jaren voorbijtrokken, wel degelijk nog jong van geest is, en baanbrekend, grensverleggend, uitdagend, controversieel, brutaal, of wat voor andere fraaie termen Kees van Twist daar zo graag voor mocht gebruiken. En dan komt er een jonge Nederlandse kunstenaar die tot op dat moment hoofdzakelijk actief was in het galeriecircuit, en die krijgt een museale overzichtstentoonstelling aangeboden, zodat zowel de kunstenaar als het museum meteen een primeur te pakken hebben. Eerder hadden we al Erik van Lieshout en Folkert de Jong, en nu is het de beurt aan Marc Bijl (1970), voor wie ten behoeve van zijn tentoonstelling Urban Gothic een complete verdieping is ingeruimd.



  
Marc Bijl komt uit het alternatieve circuit, en dat zullen we weten ook. Het aan hem gewijde filmpje in de serie Hollandse Meesters in de 21ste eeuw begint met een fragment waarin we zien hoe hij basgitaar speelt in een punkbandje, dat, we hadden al zoiets vermoed, de naam Götterdämmerung draagt. Vervolgens gaan we zijn atelier in Kreuzberg, waar hij doende is met street art. Veel wijzer worden we er niet echt van. We zien het grote zwarte beeld van Lara Croft met de sigaret dat nu ook in het museum staat. De kunstenaar drinkt koffie op een plastic tuinstoel, scharrelt wat rond met een  wit doek, legt er een objet trouvé bovenop en haalt het dan weer weg. Hij pleegt ‘ingrepen in de openbare ruimte’ door op willekeurige plekken kreten als ‘chaos’, ‘terror’ of ‘anarchy’ te spuiten en plakt vervolgens ergens op straat met zwart tape een kruis op witte plastic zakken gevuld met schuim. Maar eigenlijk zijn zulke dingen niet bedoeld voor de straat, merkt hij nog op, maar uiteindelijk voor een galerie of een museum. En ja, daar staan ze dus nu.  

Eigenlijk is dat het eerste probleem waar je tegenaan loopt in deze tentoonstelling: dat werken die hun oorsprong vinden in een subcultuur nu opeens zorgvuldig uitgelicht in strakke museumzalen staan. Daar wringt iets. Je krijgt het gevoel dat al die brutale teerbeelden die commentaar leveren op de maatschappij waarin wij leven opeens een soort displaced persons zijn geworden, weggevoerd uit hun oorspronkelijke context en neergeplant op een plek waar ze eigenlijk niet thuishoren: in het museum, het bolwerk van burgerlijke cultuurbeleving. Het is een beetje alsof de Sex Pistols een galaconcert houden in de Royal Albert Hall. Hier zijn ze niet meer alleen de weerspiegeling van een bepaalde kritische opstelling tegenover de maatschappij, maar worden ze ook geacht voor diezelfde maatschappij betekenis te hebben. Ze worden getransformeerd tot kunstobjecten, op sokkels, met bordjes die het allemaal uitleggen. En zo waren ze nooit bedoeld. Punk art, gothic art en andere uitingen van sub- en tegencultuur werden, en worden, in de eerste plaats gemaakt voor gelijkgestemden, niet voor een museumpubliek van middelbare leeftijd en ouder. Want echte punkers gaan niet naar het museum.




Het werk van Marc Bijl is, volgens het museum, ‘een  voortdurend onderzoek naar en een ondermijning van de onderliggende machtsstructuren die de massacultuur kenmerken’. Dat levert dan, bijvoorbeeld, een zwarte versie op van het Amerikaanse vrijheidsbeeld met een zwaard in de hand in plaats van een toorts, de Nederlandse leeuw gewapend met een bos pijlen, en een rood-wit-blauwe vlag met de tekst ‘Oh God, there is no God’. We zien een drumstel met een doodskop in de bass drum, een paar beschilderde en met stukjes spiegelglas beplakte gitaren, en op de wand de tekst ‘Live fast, die young’. Echt punk, dat is duidelijk, maar niet echt een boodschap van indringend belang. Als je die woorden intoetst op Google, krijg je anderhalf miljoen hits. Live Fast Die Young was het grote romantische cliché van iedere alternatieve jongere sinds James Dean en Jack Kerouac, net zoiets als ‘Hope I die before I get old’. Let wel, niets tegen op adolescenten. Sommige van mijn beste vrienden zijn het geweest, en sommige zijn het nog steeds. Maar waarom moet dat op een museummuur? Ironie, hoor ik u zeggen, zelfspot? Ik geloof er niets van. Als we doorlopen naar het volgende kabinet  zien we weer een filmpje te zien van Bijl met zijn bandje, en er is niets dat suggereert dat hij daar veel afstand van neemt.

Iets vergelijkbaars zien we op een groot zwart doek met daarop in gotische letters een citaat uit Hesse’s Steppenwolf, lang genoeg om te indruk te wekken dat de tekst voor de kunstenaar belangrijk is. Dat kan. Maar Steppenwolf is al zeker vijftig jaar lang een cult book in alle varianten van de counter culture, van hippies tot punkers. Generatie na generatie identificeert zich al met de hoofdpersoon in een poging hun plaats in de wereld te vinden. Zo ook Marc Bijl, blijkbaar. Geen enkel bezwaar tegen, een boek is geheel  nieuw voor iedereen die het voor het eerst leest en het feit dat miljoenen dat eerder ook deden maakt op dat moment niet uit. Maar in een tentoonstelling is het niet meer dan een gemeenplaats.




Marc Bijl maakt, volgens de begeleidende tekst, op een  ‘ingenieuze manier gebruik van de beeldtaal van multinationals en de gamecultuur om de machtsrelaties tussen het individu en de maatschappij te bevragen en te ondermijnen’. Ik citeer verder:

‘Een voorbeeld daarvan is het werk PORN, 2010 dat het Groninger Museum verwierf. Dit werk refereert aan het werk Love van Robert Indiana, dat in de loop van de tijd grote bekendheid kreeg als symbool voor de Love-generation van de jaren ‘60. Bijl paste de sculptuur aan en vertaalde hem naar deze tijd. In een tijdsgewricht dat zijn naïviteit voorgoed verloren lijkt te hebben en waarin sprake is van extreme transparantie, verruwing en vergaande commercialisering, lijkt PORN als symbool niet meer dan een somber label van de tijd waarin wij leven.’

Mooi gezegd, lijkt mij. Maar wat betekent het eigenlijk? Dat de punker van weleer door middel van een artistieke verwijzing protesteert tegen de verwildering der zeden? Een cynisch commentaar dat een beetje punker heden ten dage allang niet meer in de liefde gelooft? Of is het gewoon een los ideetje, en verder niet? Net zoiets als twee Rietveld-stoelen zwart bedruipen en het werk ‘ZZ Top’ te noemen? Of een stalen hutkoffer voorzien van het opschrift ‘Bad Art …. ‘? Grappig ideetje (hoewel de koffer misschien wat aan de krappe kant is), maar naar meer moet je ook niet zoeken.




En het kan ook helemaal misgaan. De grote middenzaal is door Bijl volgestouwd met beelden, op pallets met een gekleurde tl-buis eronder, en een wand van luidsprekerboxen, waaruit een kakofonie aan historische stemmen klinkt. Als het woord ‘chaos’ ergens op zijn plaats is, is het wel hier, hoewel  getracht wordt om daar, in onvervalst museumbordjes- proza, een mouw aan te passen:

Het nieuwe werk dat Bijl speciaal ter gelegenheid van deze tentoonstelling maakt, zal een geheel eigen interpretatie zijn van de traditionele beeldentuin. Van oorsprong als plek om tot rust te komen en te genieten van de schoonheid, zal van deze uitvoering eerder een ontregelende werking uitgaan.’  

Zeker. Maar ontregelen is geen doel op zich; mensen ontregelen kun je ook op een hoop simpeler manieren.  Er moet, als de toeschouwer eenmaal ontregeld is, ook iets voor in de plaats komen. Maar hier komt helemaal niets. Van de hele installatie blijft, hoe je ook je best doet,  uiteindelijk niets anders over dan een zwartgeteerd tuincentum en een partij teringherrie, om in stijl te blijven. En laat niemand nu aankomen met het verhaal dat dit nu juist de essentie van het kunstwerk uitmaakt, dat verwachtingen en zekerheden door de kunstenaar worden gedeconstrueerd, of wat voor andere artistieke prietpraat dan ook. Dit is gewoon niet goed genoeg.  



‘Wat is de essentie van de brand ‘Marc Bijl’?, werd de kunstenaar gevraagd in een onmiskenbaar hedendaags getoonzet interview op YouTube. ‘Jong’, antwoordt hij na enig nadenken, ‘Of adolescent. Dat is iets waar je een hele poos mee door kunt gaan.’ Dat blijkt wel, en eigenlijk is dat ook het probleem. Best sympathiek,  zo’n dwarse jongen die een beetje dwarse kunst maakt. Maar of hij ‘genadeloos de tijdgeest aanvoelt’, zoals Sandra Smets in de NRC schreef, weet ik eigenlijk niet. Dat zijn wel hele grote woorden. Misschien zijn eigen tijdgeest. Want dat adolescente waar hij het zelf over heeft, is ook zijn beperking. De eerste vijf of zes zalen zijn even aardig in hun energieke opstandigheid, maar tegelijkertijd ook wel erg vluchtig en, excusez-le-mot, leeftijdsgebonden. En als die dwarsigheid verdwijnt en hij onduidelijk in de weer gaat met de recente kunstgeschiedenis, met verwijzingen naar bijvoorbeeld Newman, Arp, Rothko en een serie flauwe Mondriaan-grappen, raakt hij de weg kwijt en de tentoonstelling eigenlijk ook.

Marc Bijl is een kunstenaar die zoekende is, zo lijkt het, naar wat hij wil en wat hij kan. Veel duidelijkheid heeft die zoektocht nog niet opgeleverd, en meesterwerken ook niet. En misschien hoeft dat ook wel niet, maar dan moet je je wel afvragen of zo’n kunstenaar in dit stadium van zijn loopbaan al een retrospectief moet krijgen in het Groninger Museum. Voor een goede expositie mag ‘controversieel’, ‘grensverleggend’, of wat dan ook, hoogstens een bijkomend kenmerk zijn. Het welslagen van een tentoonstelling als Urban Gothic staat of valt met de vraag of zijn werk in deze nieuwe museale context ook iets te zeggen heeft. En daar mankeert het hier aan. Beelden van anderen nemen (symbolen, logo’s, teksten, schilderijen) en daar ‘iets mee doen’ levert uiteindelijk te weinig op om zo’n grote tentoonstelling interessant te houden. Het blijft steken in een verzameling quasi-rebelse  gebaren, oppervlakkige effectjes en kleine ideetjes, die vervolgens worden uitvergroot en met een overdaad aan pretentie aan de museumbezoeker worden voorgeschoteld. Negen zalen Marc Bijl is buiten proportie. Daarvoor heeft hij simpelweg te weinig te vertellen.

De directeur van het Groninger Museum is, voor zover wij weten, niet punk, en de samenstellers van de tentoonstelling ook niet. Om de inhoud kan het niet gaan, want daarvoor heeft het geheel gewoon te weinig gewicht. Dus uiteindelijk blijf je zitten met de ongemakkelijke vraag of het presenteren van een tentoonstelling als Urban Gothic eigenlijk niet een vorm van koketteren is met een opvallende buitenkant, publicitair misschien aantrekkelijk maar zonder al te veel inhoud, en dat alles ten behoeve van het eigen imago. En daar kun je toch, op zijn minst, je twijfels over hebben.


De tentoonstelling is nog te zien tot en met 31 maart 2013. Dat is, inderdaad, erg lang.

vrijdag 26 oktober 2012

SIEP VAN DEN BERG EN DE WAARDE VAN WAARDELOOS

Een jaar of wat geleden, toen ik zelf ook nog kunstveilingen organiseerde, kreeg ik een schilderij aangeboden van Siep van den Berg, uit 1953, een stadsgezicht Parijs met de Notre Dame en een stukje Seine. Het was zeker geen meesterwerk, maar voor liefhebbers van Siep wel degelijk interessant omdat het een typisch overgangsschilderij was: de figuratie overheerste nog, maar de stilering die zo typerend zou worden voor Van den Berg was al wel begonnen. Mensen kwamen er niet op voor, veel details waren weggelaten, zodat alleen de rechte en strakke lijnen overbleven. De lucht was zelfs opgedeeld in pastelkleurige geometrische vlakken.



Het schilderij zou zo’n tweeduizend euro op moeten brengen. Maar het werd niet verkocht. Omdat je niet weet of er nog iets uit de aftersale komt, en omdat de eigenaar het niet dringend terug hoefde te hebben, bleef het in de galerie staan en ook op de website, aangeboden tegen de minimumprijs. Toen Prentwerk aan de Vismarkt gesloten werd, ging veel kunst, wegens ruimtegebrek, terug naar de eigenaren. Zo ook de Siep van den Berg. Daarna verloor ik het schilderij uit het oog.

Gisteren werd ik gebeld door een meneer. Hij had het schilderij destijds op de veiling wel gezien, en daarna op de KunstForum Noord website, en hij was uiterst verbaasd dat hij het nu opeens had aangetroffen op een lokale veiling, omschreven als ‘Hollandse school, Kerk met kanaal, gesigneerd EvdB’, met een richtprijs was 60 tot 90 euro. De catalogus stond nog op het net en hij kon mij het kavelnummer wel even geven. En inderdaad, daar stond het, het stadsgezicht Parijs. Nou, daar werd dan zeker wel fors op geboden? Nee, zei de meneer, want hij was er bij geweest. Niemand wilde het hebben. Geen enkel bod. Uiteindelijk had hij het toen zelf maar gekocht. Voor vijftig euro.

*   *   *   

Nu de avonden lengen en de tijd weer aanbreekt om peinzend in het haardvuur te staren, wil ik u, beste KFN-lezer, het volgende aanreiken ter overweging:

- Heeft deze meneer nu een klapper gemaakt? Je zou zeggen van wel. Hij heeft immers een schilderij gekocht dat misschien wel veertig keer zoveel waard is als hij ervoor heeft betaald. Tenminste, zo lang je niet probeert het te verkopen. Want hij heeft ook een schilderij gekocht dat blijkbaar niemand wilde hebben, zelfs niet voor zestig euro.

- Natuurlijk had de veilinghouder het schilderij, of in ieder geval de signatuur, moeten herkennen. Het gaat immers niet om een obscure artiest, maar om een bekende lokale kunstenaar. Anderzijds was er blijkbaar niets aan het werk dat hem op het idee bracht dat het hier wel eens om een bijzonder stuk kon gaan. Met andere woorden, de hele gang van zaken zegt misschien iets over de veilinghouder, maar zeker ook iets over het schilderij.

- Wat was er gebeurd in de veilingzaal als het schilderij wel correct was beschreven?  Het werk was er niet beter of mooier door geworden. Maar was er dan opeens een woud van vingers de lucht in gegaan alleen omdat er ‘Siep van den Berg’ op stond?

- Vul in ‘eens’ of  ‘oneens’:  ‘Voor de kunst zou het goed zijn als geen enkele schilder zijn werk nog signeerde’ 

woensdag 10 oktober 2012

KUNST IN DE MELKFABRIEK: KUNSTRUIMTE DUURSWOLD

Acht jaar geleden verhuisde beeldhouwer Herbert Nouwens van Amsterdam naar Slochteren, waar hij (‘voor een prijs waarvoor je in Amsterdam net een appartementje in de Jordaan koopt’) de oude melkfabriek aankocht , een complex van vijftienhonderd vierkante meter met twee woonhuizen, een scala aan grotere en kleinere gebouwen en een oude schoorsteen, die nog steeds als een rode naald in het landschap staat. In de jaren daarna werden de verschillende panden opgeknapt en omgebouwd tot woon-, werk- , en stockruimte.




Sinds kort zijn echter de eerste twee, aan de Hoofdweg gelegen, vertrekken ingericht als tentoonstellingsruimte en gedoopt tot 'Kunstruimte Duurswold'. Vorig weekend was de opening van de eerste expositie, waarbij de beelden van Nouwens worden gecombineerd met werk van Fred Pollack and Threes Visser.

Omdat de hallen onverwarmd zijn, is deze eerste presentatie meteen de laatste van dit jaar, maar het ligt in de bedoeling om in de toekomst twee keer per jaar een tentoonstelling te organiseren, terwijl ook de mogelijkheid van concerten wordt overwogen. Een mooi initiatief in deze donkere tijden.

De tentoonstelling is nog te zien t/m 14 oktober. Meer informatie op www.kunstruimteduurswold.nl

zaterdag 29 september 2012

Yes ... But Is It Art? - notities over Noorderlicht



Misschien hebt u het ook wel eens meegemaakt. U zit in een enigszins artistiek gezelschap,  de glazen zijn nog maar half leeg, er wordt wat over kunst gepraat, maar het gesprek valt een beetje stil. En dan is er iemand die meent dat hij de conversatie weer wat moet vlottrekken en hij spreidt zijn armen en roept op licht pathetische toon uit: ‘Tja, maar wat is kunst?’ Het enige wat u op dat moment kunt doen is bliksemsnel een ander onderwerp ter tafel te brengen, maakt niet uit hoe triviaal of onbenullig, want het is zaak om koste wat het kost te voorkomen dat het volgende uur opgaat aan een volstrekt oeverloze discussie die alle kanten uitwaaiert, nergens toe leidt en absoluut niets oplevert.

Maar soms kom je er toch niet onderuit. Dan moet je er toch over nadenken. Niet als je ergens loopt, in een museum of in een galerie, en je vind het allemaal geweldig. Dan komt de vraag niet eens bij je op. Nee, het piekeren begint als je niet echt weet wat je ervan moet denken. Het is niet slecht, maar je  staat ervoor en je kijkt ernaar, en er gebeurt niets.  Je vraagt je af of het aan jou ligt, of aan het werk. Is het werk gewoon niet goed genoeg, of kijk jij er misschien op een verkeerde manier naar? Je probeert het opnieuw en je doet je best, maar het resultaat blijft hetzelfde: er werkt iets niet. En je gaat je afvragen waarom niet.




Museum Belvedère in Heerenveen is dit jaar de hoofdlocatie van de fotomanifestatie Noorderlicht. Het hele museum hangt vol en aan de voor- en achterkant zijn ook nog grote lattenconstructies getimmerd met nog veel meer foto’s. Het thema is dit jaar is Terra Cognita, over de relatie tussen mens en natuur. Het is een wel erg breed onderwerp, een soort parapluthema waar je van alles en nog wat onder kwijt kunt, maar dat hoeft op zich natuurlijk geen bezwaar te zijn. Binnen de kaders heeft iedere fotograaf immers toch zijn eigen benadering. Gewoon gaan kijken dus. En toen ging er iets fout tussen mij en Noorderlicht, iets dat niet werkte.

Aan de stellages op het grasveld bij de parkeerplaats  hangen een paar foto’s van een bosrand en een open veld. Niets bijzonders, stukjes natuur die je overal op zondagmiddag kunt tegenkomen. Van afstand  vraag je je af waarom de fotograaf in hemelsnaam zulke vreselijk  saaie onderwerpen heeft gekozen. Daar moet toch een reden voor zijn.  Als je de moeite neemt om het begeleidende tekstje te lezen, blijkt dat de serie ‘Camouflage’ heet, en dat ergens, goed verscholen,  een militair zit, die zijn wapen op de camera, en dus op de toeschouwer, richt. En ja, als je goed zoekt, zie je inderdaad op iedere foto het kleine donkere cirkeltje van de loop ergens uit de struiken of uit het gras  komen. Leuk verzonnen, denk je dan, maar levert dat nu een beeld op dat op zich de moeite waard is? Als je de grap eenmaal door hebt, is het beeld niet meer interessant.  

Nog een voorbeeld:  een serie foto’s waar, op het eerste gezicht, alleen maar wat bomen en struiken op staan. Het enige dat opvalt is dat steeds een deel van het beeld wat vaag is. Bordje vertelt dat de fotograaf in kwestie tracht ‘de wind zichtbaar te maken’ en dan snap je het wel:  als je je sluitertijd maar lang genoeg maakt,  komen die takken en struiken waar de wind het meest vat op heeft vanzelf onscherp in beeld.  Prima, maar zonder die toelichting is het een tamelijk nietszeggend plaatje, en met de toelichting eigenlijk ook.

Op een wand in een van de kabinetten zijn, twee aan twee, acht foto’s opgehangen: op de ene staat steeds een macro-opname van een kleurige vlinder, op de andere een close up van chemisch vervuilde grond of water. Niks subtiels, niks diepgravends; klein boodschapje wordt er zo ongeveer met een voorhamer ingeslagen. Alweer zo’n flinterdun conceptje, denk ik dan: leuke plaatjes, maar met kunst heeft het niet zoveel niets te maken. Althans niet met het soort kunst dat ik de moeite waard vind.

Misschien is dat ook wel helemaal niet de bedoeling. Misschien zoek ik gewoon wel de verkeerde dingen. Misschien kijk ik wel teveel met een kunstoog naar een foto. Zolang de fotografie bestaat, wordt er in het kamp der fotografen al de discussie gevoerd of fotografie nu wel of niet kunst is, of moet zijn, of moet willen zijn, dat het een wezenlijk andere discipline is, die ook met andere maatstaven moet worden beoordeeld.  Maar in ieder geval voor wat betreft de impact die hij moet hebben op de toeschouwer, mag  je een foto toch als kunst mag bekijken? Als je niet meer mag verwachten dat een foto ontroert, intrigeert, indruk maakt, wat blijft er dan nog van over? Vrijblijvendheid:  best aardig, maar het blijft je niet echt bij; het kan wel, maar het hoeft niet; zo kun je het doen, maar ook anders. En dat is dodelijk.





Natuurlijk, om u gerust te stellen, dit is niet het hele verhaal. Er hangen wel degelijk mooie foto’s, en goede foto’s, en boeiende foto’s. Gaat u vooral zelf kijken, bedoel ik, kies uw eigen favorieten en concludeer dat ik volstrekt ongelijk heb. Maar het was wel mijn probleem met de Noorderlicht tentoonstelling. Zoveel foto’s, en zo weinig beelden die je raken met een soort onontkoombaarheid, een overtuigingskracht die hun bestaansrecht als het ware vanzelfsprekend maakt. En hoe komt dat? Gebrek aan ambitie bij de fotografen zelf? Gemakzucht, te gauw tevreden zijn met een ideetje en paar mooie plaatjes? Niet streng genoeg geselecteerd, omdat op zo’n groot aantal die of die er ook nog wel bij kan?  Komt het misschien omdat natuur, fotografisch gezien, al gauw zijn beperkingen heeft en je wel van heel goeden huize moet komen om iets wat in de eerste plaats fysiek moet worden ervaren met dezelfde intensiteit te  vangen in een tweedimensionaal beeld? Of is het gewoon omdat ik mensen eigenlijk spannender vind dan natuur?

Ik kwam er niet uit, en uiteindelijk reed ik terug naar huis met een gevoel van onvrede en lichte ergernis. Ik had al wel een paar besprekingen in de krant gelezen, maar waarom was er was niemand die hier iets over zei? Mensen die alles prachtig vinden zijn bijna net zo erg als mensen die alles niks vinden. Was ik de enige die niet onverdeeld enthousiast was?

Ik nam me voor om terug te gaan naar de fotogalerie van Noorderlicht aan het Aa-kerhof in Goningen, waar een duo presentatie te zien is met werk van Rob Nijpels en Awoiska van der Molen. Het is misschien niet zo’n heel gelukkige combinatie, die twee, maar daar wil ik het nu niet over hebben. En het was ook jammer dat de opening enigszins werd ontsierd door de ijdeltuiterij van curator Leo Divendal, die zichzelf wel wat erg nadrukkelijk in het centrum van de belangstelling plaatste. Maar daar gaat het nu ook niet om. Er hingen wel een paar foto’s van Awoiska van der Molen die zich op de een of andere manier hadden vastgehaakt in mijn geheugen. Ze hing niet op de Unseen fotografiebeurs in Amsterdam, en ook niet in Museum Belvedère, maar zelfs na de ettelijke honderden foto’s die ik binnen het tijdsbestek van één week onder ogen had gehad, waren er een paar die nog nog haarscherp op mijn netvlies stonden. Ook landschappen, maar wel landschappen die intrigeren, beelden waar je naar terug loopt om ze nog een keer te zien en die je, als je tenslotte richting uitgang loopt, wel mee zou willen nemen omdat je nog niet uitgekeken bent.






Misschien moet ik nog maar een keer teruggaan. Of naar Museum Drachten, een van de andere locaties van Noorderlicht. Alle wijzers terug op nul en gewoon opnieuw kijken.

 En tja, wat is kunst? Eigenlijk weet ik het ook niet. Misschien kunnen we het er nog wel eens over hebben, onder een borrel of zo.

zondag 23 september 2012

PERSPECTIEF VOOR KUNSTSALON ASSEN?


Kunst in de noordelijke provincies, dat is waar KunstForum Noord zich mee bezighoudt. Althans, dat is de bedoeling, want de eerlijkheid gebiedt te zeggen dat de aandacht niet echt evenredig is verdeeld. Veel Groningen, omdat dat nu eenmaal de thuisbasis is; Friesland staat op twee,  met Museum Belvedère als belangrijke schakel; en ja, Drenthe komt er wat bekaaid af, simpelweg omdat er, als je niet van schapen en fietsvierdaagsen houdt, nu eenmaal niet zo veel  te beleven is. Sinds Galerie de Lange in Emmen ermee stopte, is er in Drenthe geen galerie meer van landelijk niveau. Het Drents Museum heeft de afgelopen jaren forse bezoekersaantallen getrokken met hun tentoonstellingen over oude culturen, maar oriënteert zich voor wat betreft eigentijdse kunstuitingen vrijwel uitsluitend op verschillende vormen van figuratie en realisme. Wie geïnteresseerd is in hedendaagse kunst, architectuur, design kon de afslag Assen dus met een gerust hart aan zich voorbij laten gaan.


  
Dat wil zeggen, tot voor kort. Want nu is er de Nieuwe Kolk, het multifunctionele cultuurcentrum dat alleen al vanuit een oogpunt van architectuur en inrichting spectaculair te noemen is. Naast het theater, de bioscoop en de bibliotheek herbergt het ook het Centrum voor Beeldende Kunst, dat zegt een actief tentoonstellingsbeleid te gaan voeren. Voor de ingang bevindt zich een installatie van de Daan Roosegaarde, een interactieve ‘rode loper’ van 15 lichtpilaren, die door middel van bewegings- en aanrakingssensoren reageren op de aanraking en beweging van bezoekers, en aan de andere kant  van het plein staat het pand van Brasserie Helder, dat door zijn vormgeving en inrichting een integraal deel van het nieuwe project uitmaakt en waar ook nog concerten worden georganiseerd. Naast de brasserie ligt, op een plateau, een groot en plezierig ogend terras waar Kolkgangers en anderen kunnen verpozen. Kortom, er is, tot verrassing van vele bezoekers en misschien ook wel van vele Assenaars, een trendy  cultuurplein ontstaan met een landelijke uitstraling, dat, met een goede marketing,  weleens een hot spot van formaat zou kunnen worden.


Midden in deze culturele inhaalslag valt nog een opvallend initiatief te signaleren. Begin september werd de KunstSalon Assen geopend, een initiatief van vier plaatselijke kunstenaars die daarmee een nieuwe plek  voor hedendaagse kunst wilden creëren in de Drentse hoofdstad, die in dat opzicht uitgesproken karig bedeeld is. Reden genoeg om eens polshoogte te gaan nemen.

De KunstSalon Assen is gevestigd in een statig herenhuis aan de Vaart, net om de hoek bij de Nieuwe Kolk. Er is nog geen verlichting, de wanden zijn gipsplaatgrijs met witte plamuurplekken, maar het is wel een kunstruimte met een eigen karakter. Totaal verschillend van de imposante ruimtes van de grote buurman, maar een plek waarin de bezoeker zich al bij binnenkomst opgenomen voelt in een soort intimiteit, waarin hij van kamer naar kamer kan gaan en de tentoongestelde werken van dichtbij in zich op kan nemen.



De vier kunstenaars die nu de wanden vullen vormen een soort gelegenheidsformatie. Frans Jansen geniet, zo heb ik mij laten vertellen, in Assen een zekere faam als schilder van portretten van dames ter stede, die allemaal op dezelfde glamoureuze wijze worden weergegeven. Ze laten zich wat moeilijk combineren met de abstracte tekeningen van Rudy Lanjouw, de enige van de Assenaren die ook op nationaal niveau exposeert. Fotografen Sake Elzinga en Harry Cock, allebei niet onbekend door hun werk in opdracht, hebben voor de gelegenheid geput uit hun archief, wat hier en daar interessante beelden oplevert, maar ook een presentatie die te divers en te fragmentarisch is om duidelijk te maken wat zij in hun vrije werk voorstaan.  


          Kik HIER voor de video

Het inspirerende gevoel dat mij overviel in de vertrekken van de KunstSalon heeft dan ook niet eens zoveel te maken, bedacht ik later, met wat er op dit moment te zien is, maar veel meer  met de mogelijkheden die deze bijzondere plek lijkt te bieden. Dat beseft ook Rudy Lanjouw, initiatiefnemer en belangrijkste woordvoerder, als hij de ambities van de Kunstsalon uiteenzet:  

Het succes heeft ons eigenlijk wat overvallen. Wat wij wilden was onderzoeken of er in Assen behoefte is aan een plek waarop je hedendaagse kunst kunt zien en daarom hebben we, met hulp en medewerking van allerlei kanten, deze tentoonstelling georganiseerd. Op de opening was het al erg druk, veel drukker dan we hadden durven hopen. Mensen boden aan om vrijwilliger te worden, en er was zelfs al sprake van mogelijke sponsoring. Als zoveel  mensen zich betrokken voelen bij wat wij hier willen, kun je alleen maar concluderen dat  er in Assen wel degelijk een publiek bestaat voor hedendaagse kunst. Maar dit is een begin. Ik zou heel graag een kunstruimte willen maken die ook op nationaal niveau meetelt. Dat betekent dat je ook kunstenaars van buiten de regio moet uitnodigen. Uiteindelijk moet je proberen te bereiken dat mensen speciaal naar Assen komen omdat ze weten dat wat daar getoond wordt de moeite waard is.‘

Maar staat een dergelijke onderneming niet haaks op de tijdgeest? Overal wordt bezuinigd, subsidies voor culturele instellingen worden drastisch verlaagd of afgeschaft en de ene na de andere galerie sluit de deuren omdat ze het niet meer kunnen bolwerken in een tijd dat mensen weinig kunst kopen.

‘Ik denk ook niet direct aan een commerciële galerie. Wat mij voor ogen staat is veel meer een soort kunstvereniging, zoals je die veel in Duitsland hebt en in Nederland bijvoorbeeld in Diepenheim. Een kunstvereniging wordt ondersteund door leden, organiseert tententoonstellingen en activiteiten en verzorgt ook eigen uitgaven. Ik zou heel graag onderzoeken  of zoiets hier ook mogelijk is.’




Er is echter wel een praktisch probleem. Het pand aan de Vaart is eigendom van woningcorporatie Actium en staat te koop. Dat betekent dat, mocht er een koper komen, het Asser kwartet meteen zijn spullen kan gaan pakken. Hoewel is toegezegd dat in dat geval zal worden gezocht naar een andere plek, is ook duidelijk hoezeer het welslagen van dit experiment samenhangt met deze locatie. Een kwalitatief hoogwaardige kunstinstelling is nu eenmaal niet te realiseren in een achterafstraatje of op een industrieterrein. Het is dan ook te hopen dat de woningcorporatie en de gemeente gezamenlijk tot een oplossing kunnen komen. Lanjouw is hoopvol gestemd:

‘Natuurlijk kunnen wij dit niet zonder de steun van anderen. Maar ik ben ervan overtuigd, en dat is niet alleen mijn eigen mening maar ook die van andere mensen uit kunstwereld met wie we de afgelopen tijd hebben gesproken, dat wij, als wij de kans krijgen, in de toekomst een waardevolle bijdrage kunnen leveren aan het culturele klimaat van Assen.’

In de loop van de komende weken worden er door de betrokken partijen gesprekken gevoerd over een mogelijke voortzetting van de KunstSalon in het huidige pand, en daarmee dus eigenlijk ook over de levensvatbaarheid van het project. Het wordt dus nog spannend in Assen. Wij houden u op de hoogte.

NASCHRIFT:

Op donderdag 27 september liet Rudy Lanjouw weten dat dat de KunstSalon in ieder geval nog vier maanden op dezelfde locatie kan blijven, en dat in die tijd verder kan worden gezocht naar oplossingen op langere termijn.