donderdag 29 november 2012

BOODSCHAP VAN ALGEMEEN NUT



 In 2006, toen Buddy Hermans, Cees Hofsteenge en ik nog midden in lange voorbereidende gesprekken zaten over een door de Stichting Beeldlijn te maken film over de naoorlogse kunst in Groningen, bereikte ons het alarmerende bericht dat er kapers op de kust waren. Een stichting in Amsterdam met de niet geheel pretentievrije naam Visioen en Visie zou bezig zijn met een serie televisieprogramma’s over de naoorlogse kunst in Nederland, en zou daarbij ook Groningen aandoen. Daar ging ons mooie plan! Gelukkig bleek het uiteindelijk mee te vallen. De Beeldlijn film werd uiteindelijk gekoppeld aan de tentoonstelling  Jong in Groningen, die Henk van Os maakte in het Groninger Museum en hij trad zelf op als gids en verteller, wat de documentaire, die dezelfde titel kreeg, een duidelijke meerwaarde gaf.

Dat neemt niet weg dat de V&V programma’s, die door de AVRO werden uitgezonden onder de titel Onmetelijk optimisme: kunstenaars en hun bemiddelaars in de jaren 1945-1970 een mooi tijdsdocument vormen. En het begeleidende boek is prachtig, met veel historische foto’s en archiefmateriaal. Het bevat acht hoofdstukken die allemaal gewijd zijn aan de kunstwereld van na de oorlog op verschillende plaatsen in Nederland. Erik Beenker schrijft in ‘Groningen en het noorden’ over de positie van de Ploeg, over Siep van den Berg en Albert Waalkens, galerie de Mangelgang, Beeld en Route,  4-hoog Groningen en een aantal andere noordelijke onderwerpen die vaak ook in Jong in Groningen aan bod zouden komen.  

Is het boek al buitengewoon aardig, het bijzondere zit toch vooral in de meegeleverde DVD waarop alle afleveringen van de televisieserie zijn verzameld. Het voert te ver om die allemaal te gaan noemen, en ze zijn ook niet allemaal even sterk, maar wel leuk. Ze gaan over Den Haag, Dordrecht (met de onlangs overleden Cor de Nobel over zijn galerie .31), Arnhem/Nijmegen (Klaas Gubbels en Ted Felen over de groep  Nada), Eindhoven (Ad Snijders) en de Nulbeweging (HenkPeeters). Het programma over Groningen is voor de liefhebber in ieder geval de moeite waard. Martin Tissing, de laatste Groninger kunstenaar die het allemaal heeft meegemaakt, praat over de Mangelgang en Albert Waalkens over zijn galerie in Finsterwolde.

Toegegeven, de DVD is wat traag en vergt enig geduld bij het laden. Een zekere truttigheid kan het programma af en toe ook niet worden ontzegd. Vooral de stem van de kweekschooljuffrouw die het allemaal uitlegt kan licht agressieve reacties oproepen,  maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door het beeldmateriaal.

Het boek is nieuw en kost EUR 27.50. Voor KFN lezers is een beperkt aantal exemplaren beschikbaar, dus daadkracht is geboden. Ook een mooi Sinterklaascadeau trouwens.

MASSALE BELANGSTELLING VOOR NIEUWE KUNSTVEILING

Oude tijden herleefden op de eerste kunstveiling die Kunsthandel Richard ter Borg op maandag 26 november organiseerde. Sinds Venduehuis Van den Hende aan de Westerbinnensingel de deuren sloot, hebben we in Groningen geen grote kunstveiling meer gehad . En zo niet als persoon dan toch in ieder geval als instituut hebben we hem node gemist, Johan van den Hende, de man die met zijn gevleugelde uitspraak ‘Dankje lamaar kijken’ met in kringen van lokale kunstliefhebbers een milde vorm van onsterfelijkheid verwierf.



Maar nu was het weer zover. ‘Iedereen’ was er weer en er moesten links en rechts zoveel mensen begroet worden dat het af en toe lastig was om ook nog aan de kunst toe te komen. Er werd, zoals dat hoort, druk gediscussieerd  en gemopperd over richtprijzen die te hoog dan wel te laag waren, over kwaliteit die mee- of tegenviel, over de verwarming die kapot was en over alles wat men verder nog maar kon verzinnen. Kortom, iedereen genoot.

Al tijdens de kijkdagen werd duidelijk dat de ruimte op de begane grond was niet groot genoeg zou zijn om al belangstellenden van een zitplaats te voorzien, zodat middels een heuse camera + man een beeldverbinding werd gemaakt met het bovenzaal, waar de minder geprivilegieerden en de laatkomers op twee beeldschermen het verloop van de veiling konden volgen en indien gewenst  via een strategisch in het trapgat opgestelde medewerker ook nog hun biedingen konden uitbrengen of, in geval van nood, bij wijze van bod hard op de vloer te stampen. Het was al spoedig duidelijk: in ieder geval in sociaal opzicht was de veiling al een doorslaand succes was nog voordat er één lot was verkocht.
  
En de veiling zelf? Die gaf aanleiding tot uitgebreide discussie, niet alleen omdat de eerste kunstveiling in Groningen sinds lange tijd was, maar ook door het bijzondere karakter ervan. Hier werd immers een dwarsdoorsnee van de Groninger kunst van de twintigste eeuw aangeboden en de resultaten zouden een indicatie geven hoe het de belangstelling voor die kunst is gesteld. En dat leidde weer tot meer algemene bespiegelingen over kunst en kunstwereld in Nood-Nederland.

Wordt vervolgd



zaterdag 24 november 2012

EINDELIJK WEER EEN KUNSTVEILING IN GRONINGEN

Johan Dijkstra, Landschap bij Blauwborgje, 1925

Jarenlang was Venduehuis Van den Hende aan de Westerbinnensinge twee keer per jaar het trefpunt voor iedereen die geïnteresseerd was in noordelijke kunst en vele kunstliefhebbers denken met lichte weemoed aan die dagen terug. Kunsthandel Richard ter Borg heeft nu het initiatief genomen om de traditie van de kunstveiling nieuw leven in te blazen. Op maandag 26 november houdt hij zijn eerste kunstveiling, waar ruim 250 schilderijen, tekeningen en prenten, waaronder veel werk van Ploegleden, onder de hamer komen. De veiling wordt gehouden aan het Gedempte Zuiderdiep 5-7, het voormalige pand van computerwinkel Dynabite. De kijkdagen zijn op vrijdag, zaterdag en zondag, van 12 tot 17 uur. De catalogus staat online op www.terborg.com

Een uitgebreid verslag van de veiling kunt u binnenkort lezen op KFN Nieuws.

woensdag 21 november 2012

DREWES DE WIT EN ARIE DE GROOT EERSTE EXPOSANTEN IN KUNSTSALON ASSEN




In de KunstSalon Assen, die waarover ik op KFN al eerder uitgebreid heb bericht, vindt op zondagmiddag 25 november om 15 uur de opening plaats van de eerste tentoonstelling. Drewes de Wit en Arie de Groot, beiden voor Prentwerk relaties geen onbekenden, tonen nieuw werk in het monumentale pand aan de Vaart. Fred Pollack, die nog wel staat vermeld op de uitnodiging, heeft zich om persoonlijke redenen teruggetrokken. Om met een bevriende kunstenaar te spreken, het dreigt een hele mooie tentoonstelling te worden. U bent van harte welkom op de opening, en op vrij-za-zo van 13 tot 17 uur.






maandag 12 november 2012

REPRINT: ‘DE ONTPLOEGING VAN GRONINGEN’ (2000)


Jos de Gruyter in het Groninger Museum, 1959


Als Jos de Gruyter in 1955 de eerste tentoonstelling in zijn nieuwe standplaats presenteert, kiest hij een neutrale titel:  ’35 jaar moderne kunst in Groningen’. De naam, zonder enige verwijzing naar de Ploeg, is ongetwijfeld bewust gekozen en verraadt iets van de manier waarop De Gruyter bij zijn aantreden als museumdirecteur de noordelijke schilderkunst tegemoet trad. De Ploeg is voor hem een boeiend maar afgesloten hoofdstuk in de kunstgeschiedenis, dat nog te weinig bekend is en dat door middel van selectieve aankopen kan worden geïllustreerd. Daarnaast wil hij echter ook de aandacht vestigen op de actuele Groninger kunst, en het feit dat een aantal kunstenaars die hij belangwekkend vindt, zoals Alkema, Jordens en van der Zee, ooit ook lid waren van diezelfde Ploeg is voor hem van bijkomend belang. Hij streeft ernaar om de Groninger kunst van toen en nu naast elkaar te presenteren te presenteren, op basis van gelijkwaardigheid en met artistieke kwaliteit als voornaamste criterium.

 Op het gevaar af dat Jos de Gruyter langzamerhand de status van een soort culturele Bonifatius krijgt aangemeten, is het toch zeer verhelderend de huidige situatie met betrekking tot de Ploeg In Groningen eens te ijken aan de uitgangspunten van de man die de grondslag legde voor de waardering van de noordelijke schilderkunst. De verdienste van De Gruyter is niet alleen dat hij het artistieke belang van de Ploeg heeft onderkend, maar ook dat hij dat artistieke belang in de juiste proporties is blijven zien. Hij besefte dat hoewel de meeste schilders nog steeds actief waren, de artistieke bloeiperiode al lang voorbij was, en het is niet voor niets dat hij in zijn tentoonstellingen van schilders als Altink en Dijkstra vrijwel uitsluitend vooroorlogs werk toonde. Hij gaf het beste werk van de beste Groninger schilders de plaats die hen toekwam in de Nederlandse kunstgeschiedenis van de twintigste eeuw. Niets minder, maar zeker ook iets meer.




Jos de Gruyter overleed in 1979, een jaar nadat Frans Haks zijn entree in het noordelijk kunstleven had gemaakt. Onder zijn leiding werd met betrekking tot de Ploeg een belangrijke beleidswijziging doorgevoerd. Wilde De Gruyter van iedere Ploegkunstenaar nog alleen het beste werk tonen, nu werd besloten te streven naar en collectie die representatief zou zijn voor het gehele Ploeg-oeuvre. Op zichzelf is dit natuurlijk een volstrekt legitiem uitgangspunt, zeker als men bedenkt dat op dat moment de Ploeg nog een fenomeen van volstrekt plaatselijk belang was. De geschiedenis van de Ploeg diende in kaart te worden gebracht, zo vond men en het Groninger Museum was, en is, de aangewezen plaats om te fungeren als  documentatiecentrum.

Maar hoezeer deze redenering op zich ook te billijken valt, wanneer men terugblikt op de gevolgen die deze ommekeer heeft gehad, moet men constateren dat de nieuwe uitgangspunten ook een aantal onvoorziene, en zeker ook onbedoelde, neveneffecten hebben gehad. Het nieuwe beleid resulteerde in een stijgend aantal aankopen, die op hun beurt hun weerslag hadden op de kunstmarkt. De Ploeg kwam in een stroomversnelling terecht en ging een steeds dominanter positie innemen in het noordelijk kunstleven, een ontwikkeling die werd gestimuleerd door de eerste officiële publicaties. In 1978 verscheen Adriaan Venema’ s De Ploeg 1918-1930, vier jaar later gevolgd door de uitgave in boekvorm van Ad Petersen’s al in 1957-58 geschreven scriptie (waarvan door Venema dankbaar gebruik was gemaakt). Sindsdien is het aantal overzichtswerken en monografieën over de Ploeg en Ploegkunstenaars in een schrikbarend tempo toegenomen en het lijkt erop dat de Ploeg, na de Stijl en COBRA, de meest uitgebreid gedocumenteerde beweging in de Nederlandse kunst van de twintigste eeuw is geworden.




Bij die schier eindeloze stroom grote en kleine Ploegpublicaties, die vrijwel allemaal voortkomen uit regionale initiatieven, zijn wel enige vraagtekens te zetten. Zo zou men zich af kunnen vragen of die nog steeds uitdijende Ploegbibliotheek nog wel in verhouding staat tot het werkelijke belang van de beweging, en of al die boeken en boekjes eigenlijk niet meer zeggen over het kunstklimaat in Groningen dan over de Ploeg zelf. De status van de Ploeg is gedurende de laatste decennia ook nationaal erkend, maar het lijkt erop dat deze in Groningen zelf bijna karikaturale vormen heeft aangenomen. De manier waarop de Ploeg wordt benaderd staat op geen enkele wijze meer in verhouding tot het historisch belang van de beweging en al evenmin tot de kwaliteit van een aanzienlijk deel van het werk. Veel meer dan aan artistieke waardering lijkt de Ploeg te appelleren aan een gevoel van regionale identiteit, waarbij de categorieën ‘Ploegliefhebbers’ en ‘kunstliefhebbers’ niet altijd meer samenvallen.

De Ploeg heeft zich een faam verworven die grenst aan diplomatieke onschendbaarheid. De naam is een keurmerk geworden dat ontheffing lijkt te verlenen van moeilijke beschouwingen over artistieke kwaliteit. Magische namen als ‘Altink’ of ‘Dijkstra’ geven een directe meerwaarde aan werk dat in een andere context de toets der kritiek wellicht niet altijd zou kunnen doorstaan. De sterk toegenomen belangstelling heeft ook geleid tot een weinig kritische acceptatie van kwalitatief minder werk van gevestigde namen en tot een kunstmatig omhoogstuwen van schilders van de tweede en derde garnituur. Kunstenaars die elders nauwelijks op zouden vallen worden nu met veel aplomb gepresenteerd als ‘Ploegschilder’ en van een al even buitenproportioneel prijskaartje voorzien. En als de bronnen dreigen op te drogen worden uit de periferie van de Ploeg en hun afstammelingen wel weer nieuwe lokale helden gelanceerd, waarbij hun lidmaatschap van de vereniging soms belangrijker lijkt dan hun artistieke prestaties. En wie geen historische banden heeft voege zich gewoon in de traditie:  landschappen, vooral veel landschappen, liefst met duidelijke geografische verwijzingen in de titel, een enigszins fantasievol kleurgebruik, een ‘expressionistische’ hand van schilderen, en voor je het weet ben, althans in overdrachtelijke zin, Ploegschilder geworden.

Er is in Groningen een klimaat ontstaan waarin het geen pas geeft om zich in negatieve termen, of zelfs maar in relativerende zin, over de Ploeg uit te laten. De Ploeg is een instituut geworden, met gevestigde belangen. Het is vrijwel onmogelijk geworden, en zeker sociaal onwenselijk, om over de Ploeg en de Ploegschilders nog een kritisch oordeel te geven. Het geeft geen pas om mensen eraan te herinneren dat de Ploeg een lokale avant-garde beweging uit de jaren twintig was, vergelijkbaar met bijvoorbeeld de Rotterdamse Branding, de Utrechtse surrealisten en de Bergense School in zijn hoogtijdagen, dat die beweging een kortstondige bloeiperiode kende die nog een tien jaar duurde, en dat die tijd een aantal topstukken heeft opgeleverd die terecht een plaats hebben gekregen in belangrijke museale en particuliere collecties. En dat daarmee het belang van de Ploeg voor de Nederlandse kunstgeschiedenis wel zo ongeveer opgesomd is.

Dat het noorden trots is op zijn schilders is op zichzelf niet ongewoon of verontrustend. Leiden heeft de Leidse School, Bergen de Bergense en Den Haag heeft er zelfs twee: de Haagse School en honderd jaar later ook de Nieuwe Haagse School. Dicht-bij-huis kunst heeft nu eenmaal voor veel mensen een emotionele meerwaarde. Kwalijker wordt het als die exclusieve aandacht, en de bijna onvermijdelijke overwaardering van schilders uit de eigen regio, ten koste gaat van de belangstelling voor kunst van elders. En in dat opzicht lijkt een verstarring zich van Groningen te hebben meester  gemaakt. Waar kunstenaars als Wiegers, Alkema, Van der Zee en Werkman in de jaren twintig juist verder keken dan de provinciegrenzen, lijken de hedendaagse liefhebbers van hun werk niet meer te streven naar een verbreding, maar veel eerder naar een vernauwing van hun artistieke horizon. De brede blik die, naar men zegt, het denken verruimt lijkt een schaars goed te zijn geworden. Het schouwend oog van Jos de Gruyter, dat eerst zocht naar kwaliteit en dan pas naar signaturen, lijkt voorgoed verleden tijd.


*   *   *

[Bovenstaand artikel werd twaalf jaar geleden, in december 2000, in een iets langere versie gepubliceerd in Afslag Noord, kwartaaltijdschrift over kunst en boeken in Noord-Nederland, dat vier jaar heeft bestaan en waaraan tal van prominente Ploegkenners en – liefhebbers een bijdrage hebben geleverd. De beschouwing werd mij niet overal in dank afgenomen. Met name in kunsthandelskringen werden nogal wat wenkbrauwen gefronst en Groninger Museum directeur Kees van Twist vond het ‘ongeschikt’ voor het Ploeg jaarboek. Anderzijds, een paar weken na het verschijnen kreeg ik een ansichtkaart van Henk van Os waarop hij meldde dat hij ‘voor honderdtwintig procent’ met de strekking van het artikel eens was. Maar dat was twaalf jaar geleden. Hoe staat het er nu voor met het Ploegwezen? Wat is er in de tussentijd veranderd en  waarom?  Nadere bespiegelingen in de Ontploeging Revisited, naar aanleiding van twee lokale kunstveilingen. Binnenkort in dit theater.]