vrijdag 10 november 2017

CONSTRUCTIVISTISCHE VERBANDEN




In Museum Belvedère is t/m 28 januari de tentoonstelling Constructivistische verbanden te zien, waarin samenwerking met Felix de Boeckmuseum in Brussel een overzicht wordt gegeven van de relaties tussen de geometrisch-abstract werkende kunstenaars van De Ploeg (Alkema, Van der Zee, Werkman) en hun Vlaamse tijdgenoten als Jozef Peeters, Karel Maes, Victor Servranckx en Michel Seuphor. Het is een boeiende expositie geworden, rijk ondersteund met historische documentatie.

Er is in de noordelijke media al uitgebreid over geschreven en gemakshalve (of uit gemakzucht, zo u wilt) voeg ik een link in naar het uitgebreide stuk dat Marita de Jong eraan wijdde op de website Fryslan1. Ze vindt het vast wel goed.


http://fryslan1.frl/2017/11/09/spraakmakende-constructivistenen-hemelbestormers/
Klik op de afbeelding



Voor wie toch liever eerst plaatjes wil zien, hieronder een korte impressie van de tentoonstelling: 

https://youtu.be/L-h2RnA298g

Klik op de afbeelding om de video te zien



[O ja, en wie nu moppert dat er alweer die suffe Satie onder staat: het lijkt wel of het steeds moeilijker wordt om op YouTube passende muziek bij een tentoonstelling te vinden. Dus gemakshalve (of uit gemakzucht ...)]

dinsdag 24 oktober 2017

ZOALS DE WIND WAAIT ... - Tjibbe Hooghiemstra & Arno Kramer in melklokaal, heerenveen




Oponthoud op doorreis 2. Dat is de titel van deze tentoonstelling. Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer. Dat wekt de indruk dat er ooit ook een deel 1 was, en dat klopt ook: in de Grote Kerk in Lochem, in 2001. De laatste keer dat deze twee kunstenaars, die elkaar toch zo goed kennen, samen exposeerden. En daar was ik. Ik heb zelfs nog de catalogus, vreemd genoeg niet gesigneerd door Tjibbe Hooghiemstra, de man voor wie ik naar Lochem afreisde, maar door Arno Kramer, wiens werk ik toen nog veel minder goed kende. Van Tjibbe heb ik uit die expositie nog twee kleine tekeningen, pagina’s uit een Victoriaans schoolschriftje, op teer crèmekleurig papier met afgeronde hoeken en een scheurrand. Ze lagen in de kerkbanken, onder glasplaatjes, op de schuine plank waar je normaal de psalmen- en gezangenboeken vindt, zodat je, als je ze allemaal wilde bekijken, meter voor meter over de harde kerkbanken moest doorschuiven. En nu, zestien jaar later, staan ze hier weer samen, op licht gevorderde leeftijd, net als ik.

Ik ben steeds meer gesteld geraakt op dat vreemde, ongrijpbare werk van deze twee kunstenaars, dat zo verschillend is en toch zo goed bij elkaar past. Maar tegelijkertijd zadelt het mij op met een probleem. Er is iets in dat werk dat vragen oproept die ik niet goed kan beantwoorden. En bij wijze van openingswoord wil ik vanmiddag dat probleem aan u voorleggen. Niet omdat ik van u een antwoord verwacht, maar omdat het iets is dat zich voordoet bij veel meer kunst dan die van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer alleen.




            Ik kan dat probleem misschien het beste duidelijk maken aan de hand van een waargebeurd verhaal. Het dateert van lang geleden en het gaat over een andere kunstenaar, toevallig de leermeester van Tjibbe Hooghiemstra. In 1998 verscheen bij uitgeverij Philip Elchers in Groningen een boekje getiteld Herinnerd Ostia, met daarin een gedicht van Cor Jellema met drie kleurenlitho’s van Martin Tissing. Ostia is een oude Romeinse havenplaats, bij Rome. Jellema was daar ooit geweest, en Martin Tissing ook, zij het in een andere tijd, en daarom had de uitgever besloten hen samen te brengen voor deze uitgave. Het probleem ging niet zozeer over de poëzie, maar over die litho’s. Ik vond ze prachtig, dat was meteen duidelijk, maar tegelijkertijd was er iets dat mij dwarszat. Ik besloot het hem te vragen: ‘Martin, ik vind die prenten heel mooi, maar er is iets dat ik niet snap. Ik zie allerlei vormen en kleuren, maar waar is Ostia? Kun je me uitleggen wat die vormen nou met Ostia te maken hebben?’ Het bleef even stil en hij keek wat vertwijfeld. ‘Ach schat, waarom wil je dat weten? Wordt het beeld daar beter of mooier van?’ Toen was het weer even stil, want ik had geen antwoord. Nee, natuurlijk niet. En toch vroeg ik het mij af. Waarom? Dat is waar mijn probleem over gaat: de spanning tussen kijken en kennen, tussen willen ervaren en willen begrijpen.




          Datzelfde heb ik bij Tjibbe Hooghiemstra en, op een iets andere manier, bij Arno Kramer. We staan voor een werk, we kijken ernaar, maar we weten niet goed wat we nou eigenlijk zien. De beelden roepen vragen op, omdat ze lijken te verwijzen naar een wereld buiten de lijst, maar zonder expliciet te worden. Die tekeningetjes uit Lochem zijn, zoals Martin Tissing zou zeggen, wonderschoon, maar als iemand me zou vragen ze te beschrijven, zou ik het niet weten. Wat staat daar in het beeld geschreven? Is dat een bloem, of helemaal geen bloem? Is dat een landschap, of lijkt het alleen maar een landschap? Bij Arno Kramer speelt dat nog meer, juist omdat er figuratieve elementen inzitten die we onmiddellijk herkennen, maar die we niet in een context kunnen plaatsen. Hoezo, een zwaan? Van wie is dat been? Wat doet die haas daar? Moet ik die man kennen? Allemaal vragen, maar zonder antwoorden.




 Tenminste, met een enkele uitzondering. Arno heeft ooit, heel lang geleden, eens in een interview uitgelegd dat de jurk die je zo vaak terugziet in zijn tekeningen teruggaat op een advertentie in een Ierse krant voor een communiejurk, de feestelijke jurk die kleine meisjes dragen als ze voor de eerste keer ter communie gaan. En zoiets horen wij graag. Het feit dat die mededeling in latere stukjes voortdurend wordt herhaald geeft al aan dat men dat op de een of andere manier als belangrijke informatie beschouwt, iets dat een verklaring geeft. Ah, zit dat zo! En op een letterlijke manier doet het dat ook wel, maar hier steekt plotseling het Ostia-probleem de kop weer op. Want wat schieten we ermee op als we dat weten? Wordt het dan opeens een Ierse jurk, of een katholieke jurk? Wordt het beeld daar mooier of beter van? Nee. Want die jurk gaat een zelfstandig leven leiden, als visueel gegeven, dat telkens weer opduikt en steeds weer op verschillende manieren wordt uitgewerkt. En als we die beelden willen bekijken, puur als beeld, dan schieten we met die kennis uiteindelijk maar weinig op. En toch …

Kijken versus weten. Maar hoe weten we dan hoe we moeten we dan kijken naar het werk van deze twee kunstenaars? Het is een penibele onderneming om dingen te gaan beweren over het werk van twee kunstenaars als ze er zelf bijstaan. Je loopt voortdurend het risico dat een van beiden opeens naar voren springt en verontwaardigd uitroept: ‘Onzin!’ Maar ik waag het erop.

Laten we beginnen met vast te stellen dat is er bij deze beide mannen iets niet is. Vastberadenheid.  De vastbeslotenheid van de schilder die een vaasje met bloemen, een oud Chinees bord en een speelgoedpaardje uitstalt op een oud Perzisch tapijtje, zich achter de ezel posteert en zegt: ‘Dat ga ik schilderen!’ Kunst met voorbedachten rade.  

        Maar als het dat niet is, wat dan wel? Aan de kunstenaars heb je in zo’n geval ook niet veel. Tjibbe Hooghiemstra is nooit erg scheutig geweest met toelichtingen op zijn eigen werk. Als je een beetje doorvraagt, lacht hij wat en zegt: ‘Dat is het geheim van de smid!’ Dus als je iets meer over zijn manier van werken te weten wilt komen, moet je dat bij elkaar sprokkelen uit wat losse opmerkingen, een handjevol titels en citaten, en, gelukkig maar, een paar verstandige dingen die inleidingschrijvers op schrift hebben gesteld. In allerlei interviews heeft Arno Kramer wel meer verteld over de wijze waarop zijn tekeningen tot stand komen en ik denk dat vreemd genoeg, hoe anders de resultaten er ook uitzien, zijn aanpak in wezen niet zoveel verschilt van die van Tjibbe.

 


Zowel Tjibbe als Arno zijn in de eerste plaats tekenaars en beiden benadrukken het directe, het spontane, soms zelfs het vluchtige, dat een tekening heeft in vergelijking met een schilderij.  Ergens in een van die teksten over tekenen in een boekje van Arno wordt gesproken van de ‘denkende hand'. Dat is mooi gezegd, maar als je erover nadenkt, weet ik niet of die beeldspraak uiteindelijk wel opgaat. Die hand denkt namelijk niet zelf, tenzij hij van tevoren al duidelijk weet wat hij wil doen, zoals bij onze stillevenschilder. Maar in de meeste gevallen is die hand is niet meer dan een uitvoerder, die via oneindig veel zenuwdraadjes wordt aangestuurd. Tekenen is, volgens Arno Kramer, ‘het verkennen van de achterkant van de ziel, de geest en het hart’.  

Maar, als die beelden niet van tevoren bewust zijn bedacht, waar komen ze dan vandaan? Als de kunstenaar in zijn atelier zit met een wit vel papier voor zich, dan moet er toch iets zijn dat een tekening in gang zet, dat als uitgangspunt dient? Misschien moeten we voor een antwoord op die vraag een andere kant op gaan zoeken. Arno Kramer schrijft ook gedichten, en in publicaties over hem kom je veel poëzie tegen, van hemzelf en van anderen. Voor hem staan beeldende kunst en poëzie heel dicht bij elkaar. In een van die boekjes staat, in zijn geheel geciteerd, een gedicht van de Ierse dichter Seamus Heaney. Het heet Postscript. Het gaat, in ieder geval in eerste instantie, over een intense natuurervaring, een autorit langs de kust van Ierland, met een wilde zee aan de ene kant en de rotsen aan de andere, over een leigrijs meer met zwanen, over de wind en het licht, en hoe al die impressies op elkaar inwerken. Je kunt, zegt hij, kunt die ervaring alleen maar ondergaan, al rijdend. Je kunt de auto niet op een parkeerplaats zetten omdat je het allemaal wat beter wilt bekijken. Je moet de het op zijn beloop laten, met de windvlagen die je zijdelings op de auto voelt, 'To catch the heart offguard and blow it open'. 

Die prachtige laatste regel komt, los van het gedicht, ook in andere catalogi voor, als een soort motto, en dat is niet vreemd. De wind die onverhoeds het hart openblaast, ontvankelijk maakt. Zo wordt die wind als het ware een metafoor voor de manier waarop kunst ontstaat, niet alleen de poëzie van Heaney, maar ook het werk van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer. Het komt, vreemd genoeg, dichtbij het klassieke idee van de ‘in-spiratie’, in de letterlijke betekenis van de ‘inblazing’, iets dat over je komt zonder dat je het kunt sturen of controleren. En als het hart zich openstelt, wordt kunst wat zich aandient, wat de wind meebrengt: een bestaand beeld of een nieuw beeld, een herinnering, een situatie, een waarneming, gedachten, emoties, associaties. Daaruit ontstaat, op miraculeuze wijze, een tekening, een plek waar die bewuste, halfbewuste en misschien onderbewuste dingen samenkomen in een beeld. ‘Gestolde gedachtenspinsels’, noemde Bas Roodnat het werk van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer betitelde zijn tekeningen ooit als ‘geheimplaats’. Niet alleen voor ons als kijkers, maar vaak ook voor hemzelf.




             Ja, zult u nu misschien tegenwerpen, dat is allemaal mooi om te weten, maar het lost ons Ostia-probleem niet op. En daar hebt u gelijk in. Want als die beelden uit de binnenwereld zelfs voor de maker al niet altijd rationeel verklaarbaar zijn, hoe kan dan van ons, eenvoudige kijkers, worden verwacht dat wij er chocola van maken? Uiteindelijk, het blijft de binnenwereld van de kunstenaar, niet de onze. Wij hebben een andere geschiedenis, andere reizen gemaakt, over andere dingen nagedacht. En als we sommige beelden al herkennen, of menen te herkennen, betekent dat niet dat ze voor ons een andere gevoelswaarde zullen hebben? Moet een beeld ons eerst worden uitgelegd voordat we het kunnen waarderen? Is een tekening die alleen maar begrepen wordt door de kunstenaar zelf eigenlijk niet een mislukte tekening? Heel goed mogelijk.

          Maar soms gebeurt er ook iets anders. Dan stijgt een beeld uit boven dat strikt persoonlijke. Dan gaat het niet alleen meer over de kunstenaar, maar ook over ons, zo lijkt het wel. Het krijgt het iets universeels. Maar of dat gebeurt, hangt ook van onszelf af. Het gebeurt alleen als wij, op onze beurt, bereid zijn om ons open te stellen voor wat zich, op dat vel papier of op dat doek, aandient. Als we die zo menselijke neiging om te willen verklaren en te willen begrijpen even uit kunnen schakelen. Het tijdelijk opschorten van het ‘waarom’. Dan kan het zijn dat dat beeld ons opeens niet meer zo vreemd voorkomt, maar dat het ergens van binnen weerklank vindt. Dat we dat geheim misschien niet kunnen doorgronden, maar er, onwillekeurig, wel iets in herkennen. Alsof diezelfde wind ook even door ons waait. En misschien is dat wel het kenmerk van goede kunst: dat het in staat is om je deelgenoot te maken van het geheim.

Het vreemde is dat dat geen tijd kost. Je weet het al voordat je überhaupt de kans hebt gehad om na te denken. Want het beeld heeft zijn uitwerking, meteen. Je weet of je het mooi vindt of misschien niet zo mooi, of het goed is of misschien niet zo goed.




Voor wie nu de draad dreigt kwijt te raken een ander waargebeurd verhaal. Een poos geleden kwam ik samen met een bevriend museumdirecteur terecht in het atelier van een kunstenaar. We kwamen eigenlijk iets anders doen, maar ik begreep dat het de bedoeling was dat er een schilderij zou worden aangekocht. Aan de wand hingen vijf grote doeken. We keken ernaar, niet eens heel ingespannen of geconcentreerd. En toen de kunstenaar even koffie ging zetten, kruisten onze blikken elkaar en knikten we in dezelfde richting. Die daar. Dat is de beste.

Als er al een oplossing bestaat voor het Ostia-probleem, dan is het misschien wel dit. Het besef dat een beeld, net als muziek, ‘pre-rationeel’ is. Dat het heel goed mogelijk om iets mooi, of boeiend, te vinden nog voordat je er iets van ‘begrijpt’. Dat die lijnen, die kleuren, die vormen appelleren aan iets anders dan aan de drang om te verklaren. En dat het kijken naar kunst eigenlijk daarover gaat.   

          Tenslotte nog één ding. Van Heerenveen naar Groningen loopt de A7. Van Groningen naar Heerenveen ook. De A7 is niet echt een bijzondere weg. Meestal gewoon dom rechtdoor, met een paar flauwe bochten, groen aan weerskanten, wat rijtjes bomen, struikjes, paar koetjes hier, paardje daar. Niets aan de hand. Maar als je ter hoogte van Marum bent en naar rechts kijkt, staan daar in dat weiland, in het groen, twee kamelen. En ik ben weet zeker dat die kamelen in dat weiland op de een of andere manier iets te maken hebben met het voorafgaande. Maar wat precies, daar ben ik nog niet uit. Dat laat ik graag aan u over, de volgende keer dat u naar Heerenveen rijdt. Of naar Groningen.


Voor nu wens ik u eerst veel plezier met deze tentoonstelling. 

zaterdag 7 oktober 2017

VERGETEN (3): ART NOORD OP OMROP FRYSLAN




Nog meer achterstallig onderhoud. Op de opening van Art Noord, de kunstbeurs die van 21 t/m 24 september werd gehouden, was ook Omrop Fryslan vertegenwoordigd, die gesprekjes hield met de organisatoren, standhouders en bezoekers. Van het overvloedige materiaal bleef uiteindelijk maar een paar minuten over, maar dat is de moeite waard om ook op KFN behouden te blijven.


Klik HIER om de video te bekijken 

donderdag 5 oktober 2017

VERGETEN (2) - RUUD DE RODE EN MARTIN TISSING OP ART NOORD, MUSEUM BELVEDERE


Klik HIER om de video te bekijken


Van 21 t/m 24 september vond in Museum Belvedère de manifestatie Art Noord plaats, de eerste professionele kunstbeurs in her noorden sinds 1999. Het initiatief trok veel belangstelling, ook in de landelijke pers, niet alleen om wat er door dertien noordelijke galeries werd getoond, maar vooral vanwege het feit dat een museum, uit een oogpunt van cultureel ondernemerschap, de stap zet om in het hele museum kunst te tonen die te koop is en op die manier niet alleen de eigen positie als epicentrum van de noordelijke kunst te benadrukken, maar ook de eigen (nog steeds enigszins precaire) financiële positie te verstevigen. Met 2500 bezoekers in vier dagen en vrijwel niets dan tevreden standhouders was de manifestatie een groot succes dat om een vervolg vraagt.  

Naast de reguliere stands met een gemêleerd aanbod had een aantal galeries ook solopresentaties verzorgd. Ik had besloten om met Prentwerk een podium te bieden aan twee oudgedienden: Martin Tissing, om dat hij nu eenmaal onverbrekelijk verbonden is met de galerie, en Ruud de Rode, omdat zijn werk om onduidelijke redenen nog nooit eerder in Museum Belvedère te zien was en ik vond dat hoog tijd werd. De heren kwamen samen in een kabinet en besloten dat ze elkaars werk zouden hangen, met volgende fraaie resultaat dat al wel via Facebook was te zien, maar natuurlijk ook op KFN thuishoort.

VERGETEN (1): - SIEP VAN DEN BERG BIJ WAALKENS


Gedurende hele zomer vond in Finsterwolde de manifestatie Rondom Waalkens plaats, met een breed scala aan culturele activiteiten. Een daarvan was een kleine presentatie van werk van Siep van den Berg, de man die in de geschiedenis van Galerie Waalkens zo'n belangrijke rol speelde. Eind augustus ging ik kijken en maakte een kort filmpje, dat wel op Facebook terechtkwam, maar niet op KFN. Hierbij alsnog.


https://youtu.be/k0lZjzlno7o

Klik HIER om de video te bekijken

zaterdag 27 mei 2017

HET LAND VAN GEMIS




Het was niet de meest waarschijnlijke locatie voor een tentoonstelling, de boerderij van ex-boekhandelaar en ex-uitgever Egbert Forsten aan de Noodweg in Leegkerk. Die boerderij staat op een vreemd soort breuklijn, met aan de ene kant van de weg de wijk Gravenburg, buitenpost van de steeds maar verder uitdijende stad, en aan de andere kant, in een abrupte overgang, het Groninger land dat er al eeuwenlang hetzelfde uitziet. Maar daar in de verbouwde schuur exposeren Els Otten en Martin Tissing. En of ik wilde openen.

Er staat geen bord in de tuin. Dat hoeft ook niet, want Egbert Forsten heeft geen reguliere galerie of kunsthandel. Vroeger was er het antiquariaat van zijn vrouw Janna Hazelhoff (voor al uw Werkmannen), maar met het stijgen der jaren, en de toenemende krapte op de Werkmanmarkt, is dat allemaal wat verwaterd en bestaat het, als ik het goed heb begrepen, alleen nog in naam. Maar kunst is er genoeg, en af en toe wordt er iets georganiseerd. Zoals nu.

Omdat ik niet helemaal zeker wist waar die Noodweg precies was, had ik het van tevoren even opgezocht op Google. Behalve een kaart kreeg ik ook een foto te zien van dit huis en de omgeving, genomen vanaf de Gravenburgkant, dus een enkel huis in een landschap met veel plat, veel kaal en veel groen. Min of meer bij toeval stuitte ik ook op een verhaal over deze streek, over de geschiedenis, over het water, afgravingen, overstromingen, armoede. Over de mensen die hier ooit woonden. En vanaf dat moment wilde het niet echt meer lukken met de voorbereiding van dat openingspraatje. Ik merkte dat mijn gedachten voortdurend een andere kant op dwaalden. ‘Martin Tissing en Els Otten exposeren aan de Noodweg in Leegkerk’. Daar was iets vreemds mee, iets dat niet goed paste. Om de een of andere reden intrigeerde die plaats mij, niet eens zozeer uit historisch oogpunt, maar vooral in relatie tot kunst. Kunst in Groningen. En dan niet in de stad, maar in die ommelanden, een plek waar kunst zo ongeveer het laatste is dat je verwacht.  

Het zal allemaal ook te maken hebben gehad met het bezoek dat Martin Tissing en ik een paar weken eerder brachten aan het kleine museum De Wierde in Ezinge. Daar overkwam mij iets soortgelijks. In Ezinge woont, verscholen in het groen van zijn tuin,  Matthijs Röling. Die tuin heeft hij vaak geschilderd en in het museum had men nu in het grootste zaaltje een aantal van die tuinschilderijen opgehangen. Mooi, zou je zeggen. En dat was het ook, maar ook daar wrong iets. Matthijs Röling is een schilder in de klassieke traditie, in alle betekenissen van het woord, een erudiet man die zo ongeveer alles kent wat er in vijfhonderd jaar schilderkunst in Europa is gemaakt. Hij is bijna de verpersoonlijking van de klassieke kunst in Groningen. Maar als je vervolgens doorliep naar de andere zaaltjes van datzelfde museum, leek het wel alsof je van de ene wereld in de andere stapte, een wereld die niet te rijmen viel met wat je zojuist had gezien. Daar las je de geschiedenis van het Groninger land, en van de mensen die daar eeuwenlang hebben gewoond. Op een wand in zo’n zaaltje trof ik de volgende tekst aan:

We hebben al gezegd dat er aan het oosten aan de oceaankunst een aantal volkeren in behoeftige omstandigheden leven. […]  De oceaan dringt er met tussenpozen overdag en ’s nachts in enorme breedte en met onmetelijke golven het land binnen, zodat men bij deze eeuwige strijd in de gang der natuur twijfelt of de bodem aan de aarde of aan de zee behoort. Daar leeft een ongelukkig volk op heuvels of liever hoogten, die ’t met eigen hand heeft opgeworpen tot het uit ervaring bekende peil van de hoogste vloed. Op die hoogten staan hun hutten. Ze lijken op zeevaarders wanneer de zee het land rondom overstroomt, en op schipbreukelingen als het water zich heeft teruggetrokken en zij rond hun hutten de vissen najagen die met het water trachten weg te vluchten. […] Ze scheppen slijk op met hun handen dat ze meer in de wind dan in de zon drogen en zo verwarmen ze met aarde hun voedsel en hun daar in het noorden verstijfde lijven. Zo is het waarachtig: ‘Fortuin spaart velen voor straf’

Het zijn de woorden van een Romeinse geschiedschrijver uit de eerste eeuw na Christus. De Romeinse legers waren door de keizer uitgezonden naar het barre noorden, ver weg van hun amfitheaters en badhuizen, hun architectuur, hun dichters en filosofen, naar onherbergzame streken die ze niet kenden, waar het alleen maar koud, nat en donker was, waar de barbaren woonden. De schrik, de afschuw!

En die barbaren, bedacht ik, dat zijn wij. Of in ieder geval onze voorouders. Terwijl wij door de Torenstraat in Ezinge liepen, realiseerde ik me dat mijn moeder hier was geboren. Zo stond het tenminste in haar paspoort. En ooit was mij verteld dat mijn grootouders in hun jonge jaren bij het kerkje van Oostum hadden gewoond, niet ver daarvandaan. Het waren geen vreemden. Het verhaal van Plinius ging over mensen die leefden in een uithoek van Europa, in een uithoek van Nederland dat nog niet eens bestond, in een gebied waar leven gelijkstond aan overleven, waar mensen hun schamele bezittingen vergaarden op een zo’n klein stukje hooggelegen land en hoopten dat het water niet kwam.

Natuurlijk, later werd het leven beter. Er werden dijken aangelegd, sloten gegraven, kwelders ingepolderd. Er kwam landbouw en er waren zelfs mensen die daar rijk mee werden en die voor hun borgen zilveren brandewijnkannen of Chinese borden aanschaften om hun status te bevestigen. Een enkele keer lieten ze zelfs hun portret schilderen. Maar voor de meeste gewone mensen veranderde dat weinig aan de essentie van het bestaan. Het hier, het nu en het water. Hopen dat de oogst niet mislukt, en dat de dijken het houden. Want er was altijd die verraderlijke Lauwerszee. Soms ging het een poos goed. Maar steeds weer maakt de Groninger geschiedenis melding van stormvloeden, waarbij de ene keer duizend, de andere keer tweeduizend mensen verdronken. Bij benadering, want precies geteld werden ze niet. Een schrikbeeld van ontelbare dode koeien die ronddreven in het land. Een bestaan dat nooit vanzelfsprekend was.

En wat er in de rest van de wereld gebeurde, de Renaissance, de Gouden Eeuw, de Verlichting, het ging aan hen voorbij. Ze leefden in een wereld van alledag, waarin geen plaats was voor de fantasie, de verbeelding, van al teveel  denken. In leven blijven vergde al hun tijd en al hun aandacht. Het kan niet anders of zo’n bestaan drukt op den duur een stempel op mensen. Het bepaalt de manier waarop ze in het leven staan en tegen de dingen aankijken. Het creëert een volksaard, zoals we tot op de dag van vandaag merken in een streek waarin conversatie met vreemden zich in het gunstigste geval beperkt tot een nors ‘Moi!’. Het is geen wereld waarin kunst gedijt. Want waarom zou je dingen gaan verzinnen die niet bestaan als je al de handen vol hebt aan wat wél bestaat? Waarom zou je een landschap moeten schilderen als je het kunt zien als je uit het raam kijkt? Zo groeide de spreekwoordelijke Groningse nuchterheid, een groot goed, maar dodelijk voor de kunst.

Als je nadenkt over die onwaarschijnlijke combinatie, het Groninger landschap, de Groningers, en de kunst, dan kom je toch onvermijdelijk terecht bij de schilders van de Ploeg. Dan realiseer je je eens temeer hoe zij in ieder geval in dit opzicht baanbrekend waren. Want misschien wel voor het eerst in de geschiedenis waren er mensen die niet naar dat platte land keken met de ogen van de boer, de landmeter of de dijkgraaf, maar met die van de kunstenaar. Ze schilderden wat ze zagen, maar ze kleurden het landschap met het palet van hun verbeelding. De paarse koeien van Jan Altink, Jan Wiegers die de bomen rood schilderde.

Henk van Os heeft vaak het verhaal verteld van Job Hansen, die ergens op het Hoge Land in de open lucht zat te schilderen. Een boer die toevallig langskwam wierp een blik op zijn doek en vroeg hem, ongetwijfeld in lichte verbijstering: ‘Wat schilderst doe daor mienjong?’, waarop Hansen antwoordde: ‘Ik schilder roemte!’ Het blijft een mooie anekdote; het is alleen jammer dat het verhaal niet vermeldt wat de boer daarop zei. Maar dat laat zich raden.

Wij Groningers wonen in een land van gemis, een wereld waarin kunst en verbeelding van oudsher worden bekeken met argwaan en achterdocht. In de etalage van kunsthandel Ongering werden de schilderijen van diezelfde Ploegschilders op zondagmiddag bespot door de Groninger burgerij. Paarse koeien, rode bomen! Want iedereen weet toch dat er maar drie kleuren op het Hoge Land zijn: grijs in de winter, groen in de zomer, en het hardrood van de baksteen in de huisjes en de boerderijen. En als je geluk hebt, eventjes, het geel van het koolzaad. De rest is aanstellerij.

En nu komen we aan de Noodweg in Leegkerk het werk tegen van Martin Tissing. Vormen en kleuren die op het Hoge Land niet bestaan. De Romeinen hadden geen abstracte kunst, maar ik weet zeker als die Romeinse soldaten zoveel eeuwen geleden in een van die armzalige hutten schilderijen van Martin Tissing hadden aangetroffen, ze iets hadden herkend. Iets van thuis, het licht, de zachtheid van de kleur, hun cultuur, hun beschaving. En ze zouden even heel erg heimwee hebben gehad. In een interview voor een programma voor regionale tv kreeg ik een keer de vraag in hoeverre Martin Tissing nou een typisch Groninger kunstenaar was. Misschien dat de interviewer stiekem op een positief antwoord had gehoopt, maar ik kon hem alleen maar teleurstellen. Martin Tissing is weliswaar altijd in Groningen is gebleven en heeft nooit, zoals zovele anderen, de hoopvolle tocht naar het westen ondernomen omdat het kunstklimaat daar zoveel gunstiger is. Maar zijn werk is on-Gronings, of a-Gronings, misschien wel anti-Gronings. Het staat bijna haaks op het grove en soms wat zwaarmoedige expressionisme dat na de Ploeg het gezicht van de Groningerkunst is gaan bepalen. Schilderijen van de aarde, zoals ze ooit in een boek van het Groninger Museum werden genoemd. Maar in zijn werk kijkt Martin Tissing niet naar de grond,  naar de zompige klei van Groningen, maar naar de hemel, de sterren. Het laat niet de wereld om ons heen zien, maar een binnenwereld, een wereld waarin gevoel is vertaald in een eindeloze staalkaart van kleur. Het is een wereld die mijlen en mijlen verwijderd lijkt van dat Hoge Land, van Ezinge, van Leegkerk, ja, zelfs van Groningen. Maar hij is er wel, hier aan de Noodweg. En alleen al daarom mag je spreken van een bijzondere tentoonstelling. 

En het werk van Els Otten, is dat dan Gronings?  Al evenmin, vrees ik. Bij haar heb ik regelmatig meegemaakt hoe iets begon, waar de oorsprong van een werk lag. Hoe ze ergens iets tegenkwam dat haar raakte. Iets van kort geleden, of van heel lang geleden, iets van hier of iets van heel ver, van hoge cultuur of lage cultuur, maar in ieder geval iets dat haar om de een of andere reden trof. En dan zei ze: ‘Daar wil ik iets mee doen.’ Wat dat ‘iets’ precies was, was op dat moment nog niet duidelijk. Maar als je dan na verloop van tijd zag wat ze ermee ‘gedaan’ had, dan realiseerde je je dat er iets geheel nieuws was ontstaan, dat haar verbeelding het had getransformeerd tot een object dat was uitgetild boven tijd en plaats, dat universeel was geworden en dat in die nieuwe vorm in staat was om verwondering, en bewondering, op te roepen. En misschien is dat wel wat de kunst in de eerste plaats moet doen: ons slaan met verwondering.

Als we al die werken zien, in hun verscheidenheid, dan beseffen we hoezeer we de kunst en de verbeelding nodig hebben. Overal, maar misschien wel hier in het bijzonder, in het laagland van Groningen. Omdat de kunst weet ons even uit te tillen boven de zeespiegel van het dagelijks bestaan, boven de grijsheid, de letterlijkheid, de zakelijkheid. En zo bezien hebben Egbert Forsten en Janna Hazelhoff iets belangrijks verricht. Ze hebben hun eigen wierde opgeworpen, een wierde voor de kunst, een wierde voor de verbeelding. En daar mogen wij ze dankbaar voor zijn. Kijkt u zelf:


https://youtu.be/W8rw4PEyG5A
Klik op de afbeelding om de video te bekijken

dinsdag 7 februari 2017

UIT DE ARCHIEVEN: THOM MERCUUR OVER 'ZIJN' MUSEUM BELVEDERE - 2008


https://youtu.be/Yul8KD2zvAs

Klik HIER om het programma te bekijken



Klein pareltje uit de onafzienbare YouTube archieven, dit stukje Friese kunstgeschiedenis. Het is 23 october 2008. Thom Mercuur ontvangt Daniella Gerstel in Museum Belvedere voor het programma Het Depot van GPTV en vertelt over ‘zijn’ museum en dit atypische werkje van Gerrit Benner. Met ook nog een mooi overzicht van de toenmalige collectie.

dinsdag 24 januari 2017

WONDERLIJKE ONTMOETINGEN - COLLECTIE ANONIEM IN MUSEUM BELVEDERE






Toegegeven, het was in een stemming van lichte scepsis dat ik op weg ging naar Oranjewoud om de tentoonstelling Collectie Anoniem- Pour le plaisir des yeux in Museum Belvedere te gaan bekijken. De expositie die werd aangekondigd als ‘een verrassende presentatie met ongebruikelijke combinaties tussen moderne en hedendaagse beeldende kunst, etnografica, artistieke objecten en alledaagse dingen’. Er zou werk te zien zijn van Harmen Abma, Jan Schoonhoven, Armando en Rosenquist, omringd door oude gereedschappen, scheepsdiorama’s, stoommachines, speelgoed van vroeger tijden of etnografica. Als dat maar goed gaat, dacht ik. Want je kunt nu eenmaal niet zomaar dingen van de ene omgeving overhevelen naar een totaal andere. Bij kunstwerken gaat dat meestal nog wel, die blijven ergens anders ook wel overeind, maar dingen die deel uitmaken van een leefomgeving overleven maar zelden de plotselinge verhuizing naar een museumzaal. Ik kan me nog herinneren hoe, een paar jaar geleden, al die op zichzelf sympathieke verzameldingen in de tentoonstelling van Han Bennink, met de beste bedoelingen weggehaald uit zijn atelier, er in de vitrines van Belvedere opeens een beetje triest en verloren bijstonden en alleen maar leken te wachten tot ze weer naar huis mochten. Ik kon er alleen maar het beste van hopen.

Collectie Anoniem. Beetje vreemde naam voor een tentoonstelling. Museum Belvedere heeft in de loop van tijd veel aandacht besteed aan verzamelingen. Meestal worden die simpelweg aangeduid met de namen van de eigenaars: de collectie Piet en Ida Sanders, de collectie De Heus-Zomer, de collectie Knegt-Drenth, de collectie Van Toledo. Dat is gemakkelijk als identificatie, en is binnen de kunstwereld tegelijkertijd een kwaliteitsaanduiding. Want je hebt goede en minder goede verzamelingen, belangrijke en minder belangrijke.   





De bezitter van de Collectie Anoniem had de wens te kennen gegeven om zijn naam niet aan deze verzameling, en aan deze tentoonstelling, te verbinden en zoveel mogelijk buiten beeld te blijven. Dat maakt het een beetje mysterieus, en ook wat lastig, maar het is wel begrijpelijk. Want afgezien van het feit dat er al genoeg ijdelheid heerst in het verzamelwezen, dit is een collectie van een volstrekt andere orde. De Collectie Anoniem pretendeert niet om in kunsthistorisch of welk ander opzicht dan ook ‘belangrijk’ te zijn. Hij laat zien wat de eigenaar de moeite waard vindt om te verzamelen. Dat is alles. Maar zodra zijn naam bekend wordt, zal hem tot vervelens toe worden gevraagd om een toelichting, zo niet een verantwoording, van zijn ‘collectiebeleid’, een vraag waarop hij, naar ik inschat, alleen maar zal willen en kunnen antwoorden dat hij geen beleid heeft, dat hij gewoon dingen verzamelt die hij mooi vindt. 

‘Verzamelen wat je mooi vindt’ heet in het jargon ‘eclectisch’ verzamelen. Het betekent dat iemand niet verzamelt volgens een vooropgezet plan en zijn verzamelgebied niet afbakent aan de hand van kunsthistorische of andersoortige criteria, zoals een stroming, een tijdperk of een onderwerp. Alles kan en alles mag. De enige samenhang is zijn eigen smaak en zijn eigen voorkeur.

In professionele kringen wordt vaak laatdunkend gedaan over eclectisch verzamelen. Het wordt al gauw geassocieerd met amateurisme, een collectie ratjetoe, een gebrek aan onderscheidingsvermogen. Soms is dat ook terecht. Ik herinner me een man, niet heel ver van Groningen, die ervan overtuigd was dat hij zo’n bijzondere collectie kunst had verzameld dat hij er een museum voor in zijn achtertuin wilden laten bouwen. Dat museum is er nooit gekomen, en dat is misschien maar goed ook, want toen zijn rijp-en-groen verzameling na zijn dood werd ontmanteld, was er niemand die hem wilde hebben.

 Dit soort overwegingen van status en prestige spelen hier gelukkig geen rol. De Collectie Anoniem heeft een plezierige pretentieloosheid. Het is slechts een kleine greep uit een voorraad die, zo werd ons tijdens de opening toevertrouwd, nog vele malen groter is dan wat hier wordt getoond. Die is hem uiteraard van harte gegund, maar waarom, zo ga je je wel afvragen, moet dit alles in een kunstmuseum worden tentoongesteld? Kun je liefhebbers van stoommachines of oud speelgoed niet beter doorsturen naar de Verzamelbeurs? Het volstouwen van museumzalen met wat in de volksmond al gauw wordt afgedaan als ‘meuk’, ook al zitten daar een paar mooie schilderijen bij, lijkt, om het zacht uit te drukken, niet heel zinvol. Waarom dan toch deze tentoonstelling?




Wanneer de nietsvermoedende bezoeker door de klapdeuren de grote zaal van het museum binnengaat, is de kans groot dat hem bij de aanblik van wat in eerste instantie veel weg heeft van een ongeregelde partij kunst en curiosa even de schrik om het hart slaat. En daar komt nog bij, merkt hij tot zijn ontsteltenis, dat bordjes bij de tentoongestelde objecten totaal ontbreken. Nergens krijgt hij te horen wie iets heeft gemaakt, waar het vandaan komt of wat het eigenlijk is. En dat werkt ontregelend. Mensen kijken ietwat ontredderd om zich heen en buigen zich waar dat maar mogelijk is meteen naar voren om te kijken of ze de signatuur van een kunstenaar kunnen ontcijferen. Bekend maakt bemind. Maar hier ontbreekt iedere toelichting. Vreemd.

Het duurt even voordat het, hopelijk, tot hem doordringt dat dat precies is waar deze tentoonstelling zich tegen afzet: de behoefte om meteen te willen weten, herkennen en classificeren. Zodra ons de informatie omtrent de maker, de herkomst, de historische context en de marktwaarde van een object wordt onthouden, gaan we ons ongelukkig voelen. Onze geprogrammeerde kunstwaardering raakt in de war. Want dat betekent dat we zelf moeten gaan kijken, gaan overwegen en onze eigen conclusies trekken en dat zijn we, laten we eerlijk zijn, niet zo gewend. Nog lastiger wordt het als aan dingen die we in ieder geval nog als kunst herkennen opeens allerlei zaken worden toegevoegd waarvan dat allerminst zeker is. Is dit kunst, of kan het weg? Is dit kunst, of alleen maar mooi? Het is lang niet altijd duidelijk. Uiteindelijk rest de arme toeschouwer niets anders dan te stoppen met zich hierover het hoofd te breken. Aha! Want als hij op dat punt belandt, heeft de tentoonstelling in ieder geval zijn eerste doelstelling bereikt: hij keert terug naar onbevangen kijken, kijken zonder voorkennis, waarbij de objecten voor zichzelf spreken en hij als kijker alleen maar moet luisteren. En dat valt niet mee, zoals hij al spoedig merkt.  Kunst en kitsch, hoge kunst en lage kunst, kunst met opzet en kunst bij toeval, het gaat allemaal door elkaar lopen. Maar vreemd genoeg is het juist die verwarring die uiteindelijk uitmondt in de sensatie van verbazing en verwondering die deze tentoonstelling de moeite waard maakt.





 ‘Wonderlijke ontmoetingen tussen uiteenlopende objecten’, noemt het museum deze expositie. En dat zijn het ook. Maar laat u niks wijsmaken, die ontmoetingen zijn verre van toevallig, ook al lijkt dat soms zo. Al die tafereeltjes zijn zorgvuldig in scene gezet. Maar daar gaat het juist om. Een rondgang in de zaal wordt een aaneenschakeling van kijkavonturen. Het wonderschone reliëfje van Jan Schoonhoven op eerbiedige afstand vergezeld van een rijtje Afrikaanse beeldjes maakt een prachtig hoekje. Het schild uit Oceanië dat op de uitnodiging staat, is in zijn eentje imposant genoeg om een compleet wandje te vullen. Tientallen kleine Ewe popjes samengepropt op een plankje in de hoek lijken opeens samen een klein terracotta legertje. Objecten die we normaal gesproken niet in een museum verwachten krijgen door de manier waarop ze worden gepresenteerd opeens een waarde die ze daarbuiten niet hadden. Daarbij wordt de vraag of iets nou ‘kunst’ is of niet steeds moeilijker te beantwoorden, maar op de een of andere manier lijkt dat ook iets minder relevant. Zouden veel mensen raar opkijken als er bij de prachtig gevormde ‘oesterstokken’ die zo mooi aansluiten bij de twee onmiskenbare kunstwerken waar ze naast zijn geplaatst volgende week opeens een bordje met de naam, zeg, Giuseppe Penone hing? Of als dat vreemde houten Fyffes-kistje vol met ledematen van oude poppen opeens een onbekend werk van Broodthaers blijkt te zijn? 

Natuurlijk gaat het ook wel eens mis. Het oude reclamebord met ‘Levertraan’ boven de klapdeuren roept alleen maar associaties op met rommelwinkeltjes in achterafstraatjes. Wat zou er gebeuren, vraag je je dan af, als je er een ‘woordschilderij’ van Ed Ruscha naast zou zien? En die verbazingwekkende collectie stoommachines blijft, hoe lang je er ook naar kijkt, niets meer dan een verbazingwekkende collectie stoommachines. Misschien was er iets moois te maken geweest met bijvoorbeeld een industriële foto van Bernd en Hilla Becher. Jammer, die zitten niet in de Collectie Anoniem. Maar het feit dat je de neiging krijgt om zelf andere combinaties te gaan bedenken is op zich al een bewijs van de inspirerende werking die er van dit soort opstellingen kan uitgaan.




Pour le plaisir des yeux  is een dappere tentoonstelling, zeker na die van Käthe Kollwitz en Sjoerd de Vries, die vrijwel unanieme lof oogstten. Maar, zou je kunnen zeggen, daarin werd het ons ook wel erg gemakkelijk gemaakt. Het waren geheel verzorgde excursies, waarin alles voor ons was geregeld. We hoefden het alleen maar mooi te vinden. Zo bezien heeft deze expositie meer van een doevakantie. We moeten er zelf achter komen dat wat aanvankelijk oogt als een vrolijke kermis tegelijk een manier is om dingen ter discussie te stellen. Kijkplezier volop, maar ook stof tot nadenken. Want er wordt wel gemorreld aan onze ideeën over wat nou ‘kunst’ is en wat niet, definities worden even op losse schroeven gezet, scheidslijnen vervaagd of opgerekt. En dat levert weer nieuwe dingen op. Genoeg te ontdekken dus, genoeg te genieten en gelukkig hier en daar ook dingen om je aan te storen. En we moeten helemaal op eigen houtje maar zien wat we daar nou eigenlijk van vinden. Uiterst nuttig, en ook nog eens aangenaam.

Prettige vakantie! 

donderdag 19 januari 2017

VRAGEN ZONDER ANTWOORDEN: COLLECTIE ANONIEM IN MUSEUM BELVEDERE - deel 1


Er werd verbouwd aan het Zuiderdiep. Waar precies was niet duidelijk, maar er stond in ieder geval een grote container aan de weg waarin bouwafval werd gestort. Bovenop lag een betonroooster, zo’n ijzeren hekwerk dat blijkbaar was gebruikt om een gipsmuurtje te verstevigen, want op de kruispunten waren, in onregelmatige vormen, restjes gips blijven hangen. Verrek, dacht ik, dat lijkt wel een werk van Harmen Abma. Alleen, zo’n prachtige Abma had ik nog nooit gezien! En dan ga je nadenken. Wat zou er gebeuren als ik met dit ding binnensloop bij Museum Belvedere en het in een onbewaakt moment aan de wand hing? Zou er één museumbezoeker argwaan krijgen? Ik ga het maar niet proberen.





Wat is dit? Een koffiepot. Is dit kunst? Nee, natuurlijk niet. Hij staat bij mij in de keuken. Kunst wordt hij pas als Klaas Gubbels hem schildert. Maar stel nou dat Gubbels een viltstift pakt en hem aan de onderkant signeert. Wordt het daarmee een ready-made, en dus kunst?





Jarenlang verzamelde Rob Scholte borduurwerkjes, op rommelmarkten, in kringloopwinkels, bij het grofvuil. Stoere zeemannen met zuidwester en pijp, Nachtwachten, Drinkers, zigeunerjongetjes met traan, jachttaferelen met mannen in rode jassen met honden. Hij spande ze opnieuw op, maar nu met de onafgewerkte achterkant naar voren, deed er een eenvoudig lijstje om en signeerde ze ‘R. Scholte’. Toen hij genoeg had, exposeerde hij ze allemaal in grote blokken aan de wanden van Museum de Fundatie in Zwolle. Maar als ik er nu één van de wand pak, heb ik dan ook een kunstwerk in handen?



Lang geleden maakte Jeff Koons stalen sculpturen van een rode kreeft, wel twee meter hoog. Die kreeft had Koons niet zelf bedacht. Hij was gebaseerd op een plastic opblaasbeest waarmee kinderen in bad konden spelen. Toen kreeg hij een tentoonstelling in een Amerikaans museum, en de directeur had een idee. Hij kocht razendsnel alle rode kinderkreeften die hij in de speelgoedwinkels in de wijde omtrek kon vinden en bood ze vervolgens te koop aan in de museumwinkel. Ze gingen grif van de hand, voor 75 dollar per stuk. Moest deze man onmiddellijk worden gearresteerd?




Hoort een Afrikaans Fang masker, van recente datum dus niet heel zeldzaam of waardevol, in een museum thuis? Nee, zou je zeggen. Kenners van tribal art halen er hun neus voor op. Maar als je nou eens niet één, maar twaalf van die Afrikaanse maskers neemt en die in een patroon op de vloer legt in een museumzaal, heb je dan een conceptueel kunstwerk?

‘Quiet night!’ zei een Britse collega tegen premier Gerbrandy, toen ze tijdens de oorlog ’s avonds samen op een balkon in Londen stonden. ‘Nei’, antwoordde Gerbrandy, die nauwelijks Engels sprak. ‘Kwait ok nait.’

Sorry. Flauw. Maar ik weet het ook niet. Het waren maar een paar van de vragen die bij me opkwamen na het zien van de tentoonstelling Collectie Anoniem in Museum Belvedere. Kunst en kitsch, echt en vals, hoog en laag. Maar als een expositie, of hij nou goed is of niet zo goed, je zo aan het denken zet, heeft hij bij voorbaat al zijn nut gehad, zou je zeggen. Daarom zeer binnenkort meer.