woensdag 10 juni 2015

JAN WIEGERS TUSSEN KUNST EN KITSCH



Ik hoop niet dat het tegen mij wordt gebruikt, maar ik moet bekennen dat ik, na zovele jaren, af en toe nog steeds met genoegen kijk naar Tussen Kunst en Kitsch. Natuurlijk, ik weet het wel, het is eigenlijk heel vreselijk allemaal. Nelleke van der Krogt, beschaafde upper middle class mensen met dingetjes uit de erfenis van grootmoeder, sjofele mannen in leren jackjes met dingetjes van de rommelmarkt, al die eurotekens in de ogen, tenenkrommende commentaren. Maar dat geeft niet. Want de wereld van Tussen Kunst en Kitsch, dat is een wereld van vredigheid, waar nooit vliegtuigen uit de lucht storten, waar Isis hooguit een Egyptische godin is (Mieke Zilverberg!) en de islam een oude cultuur die prachtige kunstvoorwerpen heef voortgebracht. Dus gaat u allen rustig slapen. Er is geen reden tot ongerustheid. Blanke mannen in nette pakken spreken ons minzaam en belerend toe, en wij hangen aan hun lippen. En hoeveel is zoiets nu waard? Goh, zoveel? Dat had ik nooit gedacht, Of het heeft, dodelijk, slechts ‘emotionele waarde’. Heerlijk. Alsof de tijd heeft stilgestaan.Maar af en toe kom je bijzondere dingen tegen, ook in de kunst.

De laatste aflevering werd opgenomen in het Fries Museum. Weinig friesigheid, maar zowaar, daar was een schilderij van Jan Wiegers. Als je de feitelijke informatie ziet staan, ‘Wiegers’, ‘dubbelportret’, ‘1927’, dan beginnen bij iedere rechtgeaarde Ploegliefhebber alle rode lampjes te knipperen. Een Wiegers, en ook nog uit de goede tijd! 

 
 



Helaas, één blik op het werk is voldoende om duidelijk te maken dat het hier niet om een topwerk gaat. Nog los van het feit dat een incapabele restaurateur het wasverfschilderij heeft menen te moeten voorzien van een dikke laag vernis, dit is een teleurstellend schilderij. Maar dat is toch vreemd als je bedenkt dat het dateert uit wat lang daarna de ‘hoogtijdagen’ van de Ploeg zijn gaan heten. Hoe kan dat? Reden genoeg om de Wiegers monografie van het Groninger Museum, nog steeds het belangrijkste werk over de kunstenaar, uit de kast te halen en op zoek te gaan naar de portretten. En dan realiseer je je al bladerend dat ook mindere werken soms iets duidelijk kunnen maken.

Jan Wiegers heeft prachtige portretten geschilderd, die tot beste behoren wat bij de Ploeg is gemaakt. Maar als je vervolgens naar de datering kijkt, zie je ook dat die eigenlijk  maar uit een heel korte periode stammen. Zelfs binnen de ‘hoogtijdagen’ valt er al een ontwikkeling waar te nemen. Dat wordt duidelijk als je bijvoorbeeld twee portretten die hij maakte van Hendrik Nicolaas Werkman naast elkaar zet. Het eerste dateert van 1924, het tweede is uit 1929. Het eerste is een  onbetwist topstuk. Het tweede is, ook door de geportretteerde, interessant en het ook zeker geen slecht schilderij, maar er is wel iets gebeurd in de tussentijd.





Wie de term ‘expressionisme’ opzoekt op Wikipedia, leest: ‘In het expressionisme tracht de kunstenaar zijn gevoelens, zijn ervaringen, voor de waarnemer uit te drukken door een zekere vervorming van de werkelijkheid.’ Simpel gesteld, maar in essentie niet onwaar. Die ‘vervorming’ is tweeledig, in vorm en in kleur. De vorm wordt vereenvoudigd en versterkt, soms tot op het karikaturale af. Details verdwijnen, maar de essentie blijft. En de kleur wordt opgevoerd, boven de realiteit uit, tot een ongekende heftigheid. In de beste expressionistische werken komen vorm en kleur samen in een organisch geheel. Samen, en onscheidbaar, maken ze het schilderij tot wat het is. Maar als je Wiegers’ portretten uit de late twintiger jaren vergelijkt met die van enkele jaren eerder, zie je langzaam een discrepantie ontstaan tussen vorm en kleur. Het ‘expressionistisch kleurgebruik’ wordt, bijna routinematig, gehandhaafd, vooral in de achtergrond, maar de vorm gaat langzaam terug naar een meer realistische weergave van de werkelijkheid. Het kleurgebruik komt eigenlijk op zichzelf te staan, en doet af en toe zelfs wat geforceerd aan. Als je een zwartwit foto zou nemen van de portretten die Wiegers dan maakt, zou je tamelijk conventionele schilderijen zien, die niet in de schaduw kunnen staan bij het eerdere werk. Het is, als je het negatief wilt stellen, op weg een schilderkunst te worden waaruit de geest is verdwenen, maar die door wat felle kleuren hier en daar tracht een herinnering op te roepen aan op dat moment al vervlogen tijden.

Je zou, als verzachtende omstandigheid, kunnen aanvoeren dat hier om een portret van ‘derden’ gaat. Het lijkt niet onlogisch om te veronderstellen dat de Ploegschilders zich in de ‘duelportretten’ een grotere mate van artistieke vrijheid veroorloofden dan in portretten van derden. Het moet wel 'lijken'. Immers, mensen hebben liever een geflatteerd portret dan een goed schilderij (vraag Sjoerd de Vries maar, die weet daar alles van). Maar zelfs dan lijkt dit nauwelijks meer dan een poging om een schilderij in ‘Ploeg-stijl’ te maken, maar dan zonder de overtuiging, en de trefzekerheid, die het beste werk kenmerkt. Em het schilderij in Tussen Kunst en Kitsch is een wat treurigstemmend schilderij uit de tweede categorie.
 
In De Ploeg twintig jaar uit 1938 schrijft Hendrik de Vries: ‘De expressionistische wanhoop of overmoed vergt krachten die gewoonlijk na zekeren leeftijd niet meer aanwezig zijn.’ Het is een, terecht, veel geciteerde uitspraak, omdat hij de vinger legt op een essentieel facet van die wonderbaarlijke Ploeg-geschiedenis: sommige dingen kun je alleen maar in een bepaalde periode van je leven doen, of maken, en dan nog alleen in die omstandigheden. Het verhaal van de Ploeg, het echte verhaal, heeft te maken met die jeugdige overmoed, en met de inspirerende wisselwerking tussen een handvol gelijkgestemde kunstenaars gedurende een beperkte periode. Daarna was het over en ging ieder zijns weegs en probeerde er, ook zonder die magie, op zijn eigen manier het beste van te maken.
In de titel van zijn boek bakent Cees Hofsteenge de hoogtijdagen van de Ploeg af van tussen 1918 en 1941. Adriaan Venema deed het in het zijne tussen 1918 en 1930.  Maar, nog afgezien van het feit dat de paar jaar vóór Wiegers’ terugkeer uit Davos eigenlijk alleen statistisch van belang zijn, eigenlijk is die periode nog steeds te lang. Misschien moeten we wel concluderen dat Jan Wiegers, in ieder geval voor wat betreft zijn portretten, in 1926 zijn beste werk al had gemaakt.
 
*  *   *
En wat is zo’n schilderij nou waard? Taxateur Willem de Winter schatte het op achtduizend euro. Waarom? Anyone’s guess. Kijkers-met-de-oren, mensen die vooral richten op de feiten, de kunstenaar en het jaartal, zullen het een koopje vinden. Een Wiegers uit de twintiger jaren! Maar degenen voor wie in de eerste  plaats de artistieke kwaliteit telt, zullen zelfs bij dit bedrag hun twijfels hebben.