vrijdag 26 juni 2015

DRIELUIK PLEYSIER IN NOORDELIJKE MUSEA





In de ovale zaal van het Groninger Museum is tijdens de zomermaanden een presentatie te zien van grafisch werk van Huug Pleysier (1944-2000). En als vervolg daarop besteden in het najaar ook Museum Belvedère en Museum Drachten aandacht aan zijn werk.

Zoveel plotselinge belangstelling mag toch wel enigszins verrassend worden genoemd. Zeker, Huug Pleysier is in de noordelijke kunstwereld geen onbekende. In de laatste decennia van de vorige eeuw exposeerde hij, alleen of in groepsverband, in bijna alle noordelijke galeries en musea. De provincie Friesland kocht werk van hem aan; het CBK Groningen blijkt te beschikken over een kleine dertig schilderijen. Maar desondanks is zijn status allesbehalve die van een noordelijke klassieker, en waarom juist hem de postume eer te beurt valt van drie bijna gelijktijdige museumpresentaties zal misschien Er is ook nauwelijks documentatie te vinden. Bij geen van zijn solo-exposities is ooit een catalogus verschenen, zodat zijn naam eigenlijk alleen voortleeft bij de gratie van het werk dat in omloop is.

Hoe dan ook, daarin wordt nu verandering gebracht. Charles Wildevuur, de man die van het promoten van Huug Pleysier de afgelopen jaren een soort heilige missie heeft gemaakt, heeft samen met enkele andere ‘Huug-genoten’ een monografie samengesteld die in eigen beheer is uitgegeven in een oplage van 300 exemplaren, en die te koop is in de verschillende museumwinkels. En daarin komt voor het eerst een wat breder beeld van Huug Pleysier naar voren.
*     *     * 

Huug Pleysier komt oorspronkelijk uit Rotterdam, waar hij in 1968 afstudeert aan de kunstacademie. Twee jaar later vestigt hij zich in het Friese dorpje Boornbergum, bij Drachten. In 1982 verhuist hij naar Groningen, waar hij tot aan zijn dood in 2000 blijft wonen.



De reden van zijn verhuizing naar Friesland is niet helemaal duidelijk. Wildevuur beschrijft hem als ‘een zeer sensitief mens, die kwetsbaar was voor omgevingsinvloeden’ en noemt Boorbergum zijn ‘schuilplaats’. Daar, in een klein boerderijtje met een schuurtje voor de etspers, probeert hij zijn dromen, zijn eigen bewustzijn en onderbewustzijn te ontrafelen en te ‘verbeelden’ in etsen vol schema’s en ruwe tekstfragmenten. In de afzondering van het Friese platteland stort hij zich in de psychologie van Jung en bedenkt een eigen systeem van archetypen, zoals de ‘oer-man’ , de ‘vrou-man’, de cultuur-man’ en de ‘voedster’, die op allerlei manieren worden opgevoerd in zijn werk.

Op dit punt dringt zich bijna onvermijdelijk een vergelijking op met een andere kunstenaar, een naam die Pleysier de rest van zijn leven zal blijven achtervolgen: Anton Heyboer. Zelf heeft Pleysier altijd ontkend dat hij het werk van Heyboer kende toen hij deze etsen maakte. Op zich misschien niet heel erg geloofwaardig, want in de tijd dat hij ermee begon, hadden de etsen van Heyboer al een klassieke status verworven. In een brief verweert Pleysier zich en merkt op dat ‘de techniek van het etsen al zo’n stempel drukt op het uiteindelijke beeld. Ga er dan ook nog eens in schrijven, en de heyboeren zijn niet van de lucht.’ Daar valt iets voor te zeggen, en Pleysier een Heyboer-imitator noemen zou ook onterecht zijn. Daarvoor is zijn werk te zeer verweven met zijn eigen binnenwereld. Maar de overeenkomsten zijn voortdurend en nadrukkelijk aanwezig, en ze werken in zijn nadeel. Ooit werden zijn etsen aangeboden bij de Amsterdamse galerie Espace, die ook Heyboer vertegenwoordigde. Het oordeel was kort en duidelijk: ‘Onverkoopbaar!’
*     *     *
Eigenlijk wisten de recensenten in de noordelijke pers niet goed wat ze met Pleysier aan moesten. In 1975 opent Erik Beenker In het Nieuwsblad van het Noorden een bespreking met de woorden : ‘De expositie van Huug Pleysier in Galerie de Mangelgang in Groningen stelt de originaliteitsvraag aan de orde.’ Alweer Heyboer. Hij introduceert de term ‘psychografiek’, een bruikbaar neologisme waarmee hij een soort prenten aanduidt dat uitsluitend, of in hoofdzaak, bedoeld is als verbeelding van de psychische gemoedstoestand van de kunstenaar, zonder bewust te streven naar esthetische waarde. De term zou zowel op Pleysier als op Heyboer kunnen slaan, maar op dit punt scheiden hun wegen. Anton Heyboer was, in ieder geval in zijn beste tijd, in staat om zijn theorieën te vertalen in beelden die ook zonder esoterische uitweidingen overeind blijven Zelfs wie niet het geduld, of de interesse, op kan brengen om zich te verdiepen in de finesses zijn Systeem, kan onder de indruk raken van de beelden die dat uiteindelijk opleverde. In de kleine oeuvrecatalogus die Galerie der Spiegel in Keulen in 1960 uitgaf van Heyboers etswerk uit de late jaren vijftig (nu vaak beschouwd zijn beste werk), wordt met geen woord gerept van enig Systeem. Voor een Duits publiek werden de beelden geacht voor zich zelf te spreken. En dat deden ze.

 
Het probleem bij Pleysier is dat dit bij hem maar in zeer beperkte mate lukt. Zijn etsen mogen dan voor hemzelf een diepe en duidelijke betekenis hebben, voor de argeloze beschouwer bieden ze vaak weinig meer dan een wat chaotische cumulatie van flarden al dan niet leesbaar handschrift en wild gekraste vormen, die in samenhang zelden een coherent en overtuigend beeld vormen. Wie het boek doorbladert, en ander werk in herinnering roept, moet constateren dat de etsen in het Groninger Museum (de ‘8-serie’) nog tot de meest toegankelijke, en tot de beste, behoren. Ook zij zijn illustraties van Pleysiers ‘systeem’, maar ze leveren in ieder geval een interessanter beeld op dan het koortsachtige en ogenschijnlijk ongerichte gekras waarmee hij zoveel andere etsplaten vulde.
Maar ook hier Heyboer is nooit ver weg, en daarbij roepen ze soms ook nog associaties op met de cijfer- en letterwerken van kunstenaars als Jasper Johns en Robert Indiana, zodat zelfs deze werken een duidelijk eigen karakter ontberen.

Er is nog een aspect dat in deze bredere presentatie naar voren komt. Er zit een donkere kant aan Pleysiers werk, iets dat bijna neurotisch aandoet. Als hij  in 1982 zijn eerste solotentoonstelling heeft in het Coopmanshûs, spreekt Rudy Hodel in de Leeuwarder Courant van de moderne neiging om ‘de beleving van zowel het bewuste als het onderbewuste en de spanningen daartussen door produktie van beelden aan de buitenwereld kenbaar te maken’. Hij kenschetst de geëxposeerde schilderijen als ‘half en geheel onleesbare tekens, brabbels en nauwelijks te definiëren organisch aandoende bolle vormen of combinaties daarvan’, en waagt zich aan het eind van zijn stuk aan een psychologische interpretatie: ‘Het zijn sinistere symbolische tekens van een individu aan de rand van de zelfvernietiging in een rotte wereld die hij als uiterst bedreigend ervaart.’


 

Het blijft natuurlijk een riskante zaak, het duiden van de persoonlijkheid van ene kunstenaar op basis van zijn werk en het is als algemene benadering bij het beoordelen van kunst ook zeker niet aan te raden, maar in dit geval kan ik me er wel iets bij voorstellen. Ik heb Huug Pleysier niet gekend, maar het zijn wel heel indringende foto’s die in deze monografie zijn opgenomen. Het zijn beelden van een man die met een enigszins verwilderde blik een wereld inkijkt waarmee hij strijd moet leveren. Er is iets dat me aan sommige zelfportretten Van Gogh doet denken, ook een kunstenaar bij wie de chaos en de waanzin altijd net onder de oppervlakte lijken te borrelen. En als je dan teruggaat naar die eindeloze rijen etsen die hij al die jaren met een monomane volharding bleef produceren, krijg je eens temeer het idee dat hier een man is die voortdurend het gevaar loopt ten onder te gaan in de chaos van zijn eigen ideeënwereld, en van zijn eigen kunst.
*     *    


 

In zijn Groningse jaren kreeg Pleysier, door zijn gewoonte om de zinkplaten in het zoutzuur met blote handen aan te pakken, last van eczeem, waardoor hij zich gedwongen zag zich te beperken tot tekenen en schilderen. Afgezien van de heftige expressionistische werken in het CBK waren er tot nu toe weinig andere schilderijen van hem bekend. Er was dat prachtige doek dat geregeld in Museum Belvedère te zien is. Het staat afgebeeld op de laatste pagina van het boek, en het is ook met afstand het beste werk dat we tegenkomen. Wie het schilderij uitsluitend letterlijk neemt, ziet een man in een boerenkiel, mogelijk Pleysier zelf, in een boerenschuur, mogelijk zijn eigen boerderijtje in Boornbergum. Maar voor mij is dit het enige werk waarin Pleysier als het ware boven zichzelf uitstijgt. De lichaamshouding, de holle ogen, grotendeels weggelaten, het stalraam op de achtergrond dat tegelijkertijd het tralieraam van een gevangenis lijkt, alles ademt beklemming en een onderliggende wanhoop. Hier is een schilderij dat voor zichzelf spreekt, ook al is het geen opwekkende boodschap. Daar kan geen vaasje met blauwe bloemen iets aan veranderen.  
Maar wie, op grond van dit ene werk, hoopt op meer wordt teleurgesteld. Twee hoofdstukken in het boek met portretten van vrouwen die een belangrijke rol speelden in zijn leven, leveren niet meer op dan een vervreemdend soort ‘outsider art’. Eigenlijk is alleen het laatste hoofdstuk, dat van de zelfportretten, de moeite waard. Drie schilderijen en twee krijttekeningen (waarvan er een op het omslag is afgebeeld) tonen iets van diezelfde innerlijke gekweldheid die je ook op de foto’s ziet. Rauw en indringend.

*     *     *
Het drieluik in Groningen, Drachten en Oranjewoud is het eerste, en mogelijk ook het laatste, grote overzicht van Pleysiers werk. Heel grote kunst levert het niet op. Wel een intrigerend beeld van een kunstenaar die in mentale afzondering verwoede pogingen deed om de woelingen in zijn eigen psyche om te zetten in beelden en die daarin soms, ten dele, slaagde. Maar of dat genoeg is om drie museale presentaties te rechtvaardigen, daarover kunnen de meningen uiteenlopen.