dinsdag 24 oktober 2017

ZOALS DE WIND WAAIT ... - Tjibbe Hooghiemstra & Arno Kramer in melklokaal, heerenveen




Oponthoud op doorreis 2. Dat is de titel van deze tentoonstelling. Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer. Dat wekt de indruk dat er ooit ook een deel 1 was, en dat klopt ook: in de Grote Kerk in Lochem, in 2001. De laatste keer dat deze twee kunstenaars, die elkaar toch zo goed kennen, samen exposeerden. En daar was ik. Ik heb zelfs nog de catalogus, vreemd genoeg niet gesigneerd door Tjibbe Hooghiemstra, de man voor wie ik naar Lochem afreisde, maar door Arno Kramer, wiens werk ik toen nog veel minder goed kende. Van Tjibbe heb ik uit die expositie nog twee kleine tekeningen, pagina’s uit een Victoriaans schoolschriftje, op teer crèmekleurig papier met afgeronde hoeken en een scheurrand. Ze lagen in de kerkbanken, onder glasplaatjes, op de schuine plank waar je normaal de psalmen- en gezangenboeken vindt, zodat je, als je ze allemaal wilde bekijken, meter voor meter over de harde kerkbanken moest doorschuiven. En nu, zestien jaar later, staan ze hier weer samen, op licht gevorderde leeftijd, net als ik.

Ik ben steeds meer gesteld geraakt op dat vreemde, ongrijpbare werk van deze twee kunstenaars, dat zo verschillend is en toch zo goed bij elkaar past. Maar tegelijkertijd zadelt het mij op met een probleem. Er is iets in dat werk dat vragen oproept die ik niet goed kan beantwoorden. En bij wijze van openingswoord wil ik vanmiddag dat probleem aan u voorleggen. Niet omdat ik van u een antwoord verwacht, maar omdat het iets is dat zich voordoet bij veel meer kunst dan die van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer alleen.




            Ik kan dat probleem misschien het beste duidelijk maken aan de hand van een waargebeurd verhaal. Het dateert van lang geleden en het gaat over een andere kunstenaar, toevallig de leermeester van Tjibbe Hooghiemstra. In 1998 verscheen bij uitgeverij Philip Elchers in Groningen een boekje getiteld Herinnerd Ostia, met daarin een gedicht van Cor Jellema met drie kleurenlitho’s van Martin Tissing. Ostia is een oude Romeinse havenplaats, bij Rome. Jellema was daar ooit geweest, en Martin Tissing ook, zij het in een andere tijd, en daarom had de uitgever besloten hen samen te brengen voor deze uitgave. Het probleem ging niet zozeer over de poëzie, maar over die litho’s. Ik vond ze prachtig, dat was meteen duidelijk, maar tegelijkertijd was er iets dat mij dwarszat. Ik besloot het hem te vragen: ‘Martin, ik vind die prenten heel mooi, maar er is iets dat ik niet snap. Ik zie allerlei vormen en kleuren, maar waar is Ostia? Kun je me uitleggen wat die vormen nou met Ostia te maken hebben?’ Het bleef even stil en hij keek wat vertwijfeld. ‘Ach schat, waarom wil je dat weten? Wordt het beeld daar beter of mooier van?’ Toen was het weer even stil, want ik had geen antwoord. Nee, natuurlijk niet. En toch vroeg ik het mij af. Waarom? Dat is waar mijn probleem over gaat: de spanning tussen kijken en kennen, tussen willen ervaren en willen begrijpen.




          Datzelfde heb ik bij Tjibbe Hooghiemstra en, op een iets andere manier, bij Arno Kramer. We staan voor een werk, we kijken ernaar, maar we weten niet goed wat we nou eigenlijk zien. De beelden roepen vragen op, omdat ze lijken te verwijzen naar een wereld buiten de lijst, maar zonder expliciet te worden. Die tekeningetjes uit Lochem zijn, zoals Martin Tissing zou zeggen, wonderschoon, maar als iemand me zou vragen ze te beschrijven, zou ik het niet weten. Wat staat daar in het beeld geschreven? Is dat een bloem, of helemaal geen bloem? Is dat een landschap, of lijkt het alleen maar een landschap? Bij Arno Kramer speelt dat nog meer, juist omdat er figuratieve elementen inzitten die we onmiddellijk herkennen, maar die we niet in een context kunnen plaatsen. Hoezo, een zwaan? Van wie is dat been? Wat doet die haas daar? Moet ik die man kennen? Allemaal vragen, maar zonder antwoorden.




 Tenminste, met een enkele uitzondering. Arno heeft ooit, heel lang geleden, eens in een interview uitgelegd dat de jurk die je zo vaak terugziet in zijn tekeningen teruggaat op een advertentie in een Ierse krant voor een communiejurk, de feestelijke jurk die kleine meisjes dragen als ze voor de eerste keer ter communie gaan. En zoiets horen wij graag. Het feit dat die mededeling in latere stukjes voortdurend wordt herhaald geeft al aan dat men dat op de een of andere manier als belangrijke informatie beschouwt, iets dat een verklaring geeft. Ah, zit dat zo! En op een letterlijke manier doet het dat ook wel, maar hier steekt plotseling het Ostia-probleem de kop weer op. Want wat schieten we ermee op als we dat weten? Wordt het dan opeens een Ierse jurk, of een katholieke jurk? Wordt het beeld daar mooier of beter van? Nee. Want die jurk gaat een zelfstandig leven leiden, als visueel gegeven, dat telkens weer opduikt en steeds weer op verschillende manieren wordt uitgewerkt. En als we die beelden willen bekijken, puur als beeld, dan schieten we met die kennis uiteindelijk maar weinig op. En toch …

Kijken versus weten. Maar hoe weten we dan hoe we moeten we dan kijken naar het werk van deze twee kunstenaars? Het is een penibele onderneming om dingen te gaan beweren over het werk van twee kunstenaars als ze er zelf bijstaan. Je loopt voortdurend het risico dat een van beiden opeens naar voren springt en verontwaardigd uitroept: ‘Onzin!’ Maar ik waag het erop.

Laten we beginnen met vast te stellen dat is er bij deze beide mannen iets niet is. Vastberadenheid.  De vastbeslotenheid van de schilder die een vaasje met bloemen, een oud Chinees bord en een speelgoedpaardje uitstalt op een oud Perzisch tapijtje, zich achter de ezel posteert en zegt: ‘Dat ga ik schilderen!’ Kunst met voorbedachten rade.  

        Maar als het dat niet is, wat dan wel? Aan de kunstenaars heb je in zo’n geval ook niet veel. Tjibbe Hooghiemstra is nooit erg scheutig geweest met toelichtingen op zijn eigen werk. Als je een beetje doorvraagt, lacht hij wat en zegt: ‘Dat is het geheim van de smid!’ Dus als je iets meer over zijn manier van werken te weten wilt komen, moet je dat bij elkaar sprokkelen uit wat losse opmerkingen, een handjevol titels en citaten, en, gelukkig maar, een paar verstandige dingen die inleidingschrijvers op schrift hebben gesteld. In allerlei interviews heeft Arno Kramer wel meer verteld over de wijze waarop zijn tekeningen tot stand komen en ik denk dat vreemd genoeg, hoe anders de resultaten er ook uitzien, zijn aanpak in wezen niet zoveel verschilt van die van Tjibbe.

 


Zowel Tjibbe als Arno zijn in de eerste plaats tekenaars en beiden benadrukken het directe, het spontane, soms zelfs het vluchtige, dat een tekening heeft in vergelijking met een schilderij.  Ergens in een van die teksten over tekenen in een boekje van Arno wordt gesproken van de ‘denkende hand'. Dat is mooi gezegd, maar als je erover nadenkt, weet ik niet of die beeldspraak uiteindelijk wel opgaat. Die hand denkt namelijk niet zelf, tenzij hij van tevoren al duidelijk weet wat hij wil doen, zoals bij onze stillevenschilder. Maar in de meeste gevallen is die hand is niet meer dan een uitvoerder, die via oneindig veel zenuwdraadjes wordt aangestuurd. Tekenen is, volgens Arno Kramer, ‘het verkennen van de achterkant van de ziel, de geest en het hart’.  

Maar, als die beelden niet van tevoren bewust zijn bedacht, waar komen ze dan vandaan? Als de kunstenaar in zijn atelier zit met een wit vel papier voor zich, dan moet er toch iets zijn dat een tekening in gang zet, dat als uitgangspunt dient? Misschien moeten we voor een antwoord op die vraag een andere kant op gaan zoeken. Arno Kramer schrijft ook gedichten, en in publicaties over hem kom je veel poëzie tegen, van hemzelf en van anderen. Voor hem staan beeldende kunst en poëzie heel dicht bij elkaar. In een van die boekjes staat, in zijn geheel geciteerd, een gedicht van de Ierse dichter Seamus Heaney. Het heet Postscript. Het gaat, in ieder geval in eerste instantie, over een intense natuurervaring, een autorit langs de kust van Ierland, met een wilde zee aan de ene kant en de rotsen aan de andere, over een leigrijs meer met zwanen, over de wind en het licht, en hoe al die impressies op elkaar inwerken. Je kunt, zegt hij, kunt die ervaring alleen maar ondergaan, al rijdend. Je kunt de auto niet op een parkeerplaats zetten omdat je het allemaal wat beter wilt bekijken. Je moet de het op zijn beloop laten, met de windvlagen die je zijdelings op de auto voelt, 'To catch the heart offguard and blow it open'. 

Die prachtige laatste regel komt, los van het gedicht, ook in andere catalogi voor, als een soort motto, en dat is niet vreemd. De wind die onverhoeds het hart openblaast, ontvankelijk maakt. Zo wordt die wind als het ware een metafoor voor de manier waarop kunst ontstaat, niet alleen de poëzie van Heaney, maar ook het werk van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer. Het komt, vreemd genoeg, dichtbij het klassieke idee van de ‘in-spiratie’, in de letterlijke betekenis van de ‘inblazing’, iets dat over je komt zonder dat je het kunt sturen of controleren. En als het hart zich openstelt, wordt kunst wat zich aandient, wat de wind meebrengt: een bestaand beeld of een nieuw beeld, een herinnering, een situatie, een waarneming, gedachten, emoties, associaties. Daaruit ontstaat, op miraculeuze wijze, een tekening, een plek waar die bewuste, halfbewuste en misschien onderbewuste dingen samenkomen in een beeld. ‘Gestolde gedachtenspinsels’, noemde Bas Roodnat het werk van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer betitelde zijn tekeningen ooit als ‘geheimplaats’. Niet alleen voor ons als kijkers, maar vaak ook voor hemzelf.




             Ja, zult u nu misschien tegenwerpen, dat is allemaal mooi om te weten, maar het lost ons Ostia-probleem niet op. En daar hebt u gelijk in. Want als die beelden uit de binnenwereld zelfs voor de maker al niet altijd rationeel verklaarbaar zijn, hoe kan dan van ons, eenvoudige kijkers, worden verwacht dat wij er chocola van maken? Uiteindelijk, het blijft de binnenwereld van de kunstenaar, niet de onze. Wij hebben een andere geschiedenis, andere reizen gemaakt, over andere dingen nagedacht. En als we sommige beelden al herkennen, of menen te herkennen, betekent dat niet dat ze voor ons een andere gevoelswaarde zullen hebben? Moet een beeld ons eerst worden uitgelegd voordat we het kunnen waarderen? Is een tekening die alleen maar begrepen wordt door de kunstenaar zelf eigenlijk niet een mislukte tekening? Heel goed mogelijk.

          Maar soms gebeurt er ook iets anders. Dan stijgt een beeld uit boven dat strikt persoonlijke. Dan gaat het niet alleen meer over de kunstenaar, maar ook over ons, zo lijkt het wel. Het krijgt het iets universeels. Maar of dat gebeurt, hangt ook van onszelf af. Het gebeurt alleen als wij, op onze beurt, bereid zijn om ons open te stellen voor wat zich, op dat vel papier of op dat doek, aandient. Als we die zo menselijke neiging om te willen verklaren en te willen begrijpen even uit kunnen schakelen. Het tijdelijk opschorten van het ‘waarom’. Dan kan het zijn dat dat beeld ons opeens niet meer zo vreemd voorkomt, maar dat het ergens van binnen weerklank vindt. Dat we dat geheim misschien niet kunnen doorgronden, maar er, onwillekeurig, wel iets in herkennen. Alsof diezelfde wind ook even door ons waait. En misschien is dat wel het kenmerk van goede kunst: dat het in staat is om je deelgenoot te maken van het geheim.

Het vreemde is dat dat geen tijd kost. Je weet het al voordat je überhaupt de kans hebt gehad om na te denken. Want het beeld heeft zijn uitwerking, meteen. Je weet of je het mooi vindt of misschien niet zo mooi, of het goed is of misschien niet zo goed.




Voor wie nu de draad dreigt kwijt te raken een ander waargebeurd verhaal. Een poos geleden kwam ik samen met een bevriend museumdirecteur terecht in het atelier van een kunstenaar. We kwamen eigenlijk iets anders doen, maar ik begreep dat het de bedoeling was dat er een schilderij zou worden aangekocht. Aan de wand hingen vijf grote doeken. We keken ernaar, niet eens heel ingespannen of geconcentreerd. En toen de kunstenaar even koffie ging zetten, kruisten onze blikken elkaar en knikten we in dezelfde richting. Die daar. Dat is de beste.

Als er al een oplossing bestaat voor het Ostia-probleem, dan is het misschien wel dit. Het besef dat een beeld, net als muziek, ‘pre-rationeel’ is. Dat het heel goed mogelijk om iets mooi, of boeiend, te vinden nog voordat je er iets van ‘begrijpt’. Dat die lijnen, die kleuren, die vormen appelleren aan iets anders dan aan de drang om te verklaren. En dat het kijken naar kunst eigenlijk daarover gaat.   

          Tenslotte nog één ding. Van Heerenveen naar Groningen loopt de A7. Van Groningen naar Heerenveen ook. De A7 is niet echt een bijzondere weg. Meestal gewoon dom rechtdoor, met een paar flauwe bochten, groen aan weerskanten, wat rijtjes bomen, struikjes, paar koetjes hier, paardje daar. Niets aan de hand. Maar als je ter hoogte van Marum bent en naar rechts kijkt, staan daar in dat weiland, in het groen, twee kamelen. En ik ben weet zeker dat die kamelen in dat weiland op de een of andere manier iets te maken hebben met het voorafgaande. Maar wat precies, daar ben ik nog niet uit. Dat laat ik graag aan u over, de volgende keer dat u naar Heerenveen rijdt. Of naar Groningen.


Voor nu wens ik u eerst veel plezier met deze tentoonstelling.