Soms kan het gebeuren dat er in de stukjes die je in een bepaalde
periode hebt geschreven een patroon blijkt te zitten, een soort rode draad
waarvan je je niet bewust was toen je ze maakte, maar die pas bij lezing
achteraf duidelijk wordt. De afgelopen
‘posts’, te vinden op het internationale weblog (zie rechtsonder) gaan, zie ik nu, bijna allemaal over verzamelen. Niet over Sotheby’s of Art Basel
of wat een schilderij van Mark Rothko heeft opgebracht, maar over de vraag wat
verzamelen eigenlijk inhoudt, en of de term ‘kunstverzamelaar’ nog wel inhoud
heeft voor mensen die geen deel uitmaken
van het kapitaalkrachtige circuit dat doorgaans op dit soort locaties te vinden
is.
Het begon allemaal met de dood van Robert Hughes, een
treurige gebeurtenis die aanleiding was om zijn programma De Vloek van de Mona Lisa nog eens opnieuw te bekijken, waarin
hij fulmineert tegen een kunstwereld die alleen nog maar lijkt te draaien om
geld, veilingrecords, belegging en speculatie, met steeds dezelfde grote namen
van wie de prijzen door uitgekiende marketingstrategieën tot absurde hoogten
worden opgeschroefd. Het gevolg is dat de art
world zoals die ons door de media wordt voorgespiegeld een soort abstractie
wordt, een sprookjeswereld waarvan wij het bestaan wel kennen, maar waaraan wij
zelf op geen enkele manier nog deel hebben. Beelden van chique veilingzalen en
dure kunstbeurzen doen je eens te meer beseffen dat je, hoezeer de kunst je ook
ter harte gaat, niet meer bent dan een toeschouwer, iemand die, wijze van
gunst, even door een raampje van de miljonairsbeurs mag kijken en dan weer naar
huis gaat met een onbestemd gevoel dat er ergens iets is misgegaan.
Kort daarop viel het Extra Art: A Survey of Artists’
Ephemera 1960-1999 in de bus, een
boek dat ik Amerika had ontdekt. Het geeft een fraai beeld van de immense
collectie van Steven Leiber, een man die zo’n vijftig jaar geleden begon met
het verzamelen van wat je ‘wegwerpkunst’ zou kunnen noemen: originele
uitnodigingskaarten, tentoonstellingsposters, toegepaste ontwerpen, gebruiksvoorwerpen,
multiples in grote of kleine edities, platenhoezen en nog veel meer. Het voornaamste criterium
was dat het niet moest gaan om reproducties, maar om originele ontwerpen die
speciaal voor het doel waren gemaakt. Een soort gebruikskunst dus, dingen die
niet waren gemaakt voor de eeuwigheid, maar die een tijdelijke functie hadden
en daarna eigenlijk konden worden weggegooid. Gelukkig gebeurde dat niet altijd
en Steven Leiber bouwde in de loop van zijn leven grootste collectie artists’ ephemera ter wereld op.
Het doorbladeren van Extra Art is een bijzondere
ervaring, omdat het de criteria en de definities van het verzamelen van kunst
ter discussie stelt. Hier wordt de kunst losgekoppeld van kapitaal en wordt
duidelijk gemaakt dat er, naast de ‘officiële’ kunstmarkt, ook een gebied is
waar andere maatstaven gelden en waar ‘interessant’ niet automatisch ook ‘duur’
betekent.
Natuurlijk, als de verzameling van Leiber nu in één keer
zou worden geveild, zou hij ongetwijfeld ook een klein vermogen opbrengen, maar
het sympathieke van al die objecten was dat ze toen we werden uitgebracht
weinig of niets kostten. Leiber had ze bij elkaar gebracht omdat hij ze mooi
vond, of intrigerend, en omdat hij het belang ervan inzag lang voordat anderen
dat deden, maar niet als investering. En daarin, bedacht ik, schuilt iets van
de essentie van het verzamelen. Waar het om gaat is niet zozeer de intrinsieke
waarde van wat je verzamelt, maar de waarde die je daar zelf aan toekent.
* * * *
De rode verzameldraad leidt ons uiteindelijk weer terug
naar Groningen. In 1983 komen Flip Ekkers, Frank Hutchison en Holly Moors, alle
drie zowel geïnteresseerd in beeldende kunst als in bijzonder drukwerk, bij elkaar om de mogelijkheden te bekijken voor
een bijzondere kunstenaarsuitgave. Na veel wikken en wegen wordt besloten tot een serieel
project op basis van abonnementen, in een oplage van tweehonderd exemplaren. Kunstenaars
worden uitgenodigd om ‘iets te doen’ met een van tevoren vastgesteld format: een vel papier op A3 formaat,
dat in vier slagen wordt gevouwen tot een object van 11 x 8 cm en wordt
voorzien van een wikkel, zodat het in een kleine envelop past die aan
intekenaars kan worden toegezonden. Het project krijgt als titel de Hoge Bomen Collectie.
De eerste afleveringen in de serie hadden minimal art-achtig karakter en niet alle
abonnees waren daarvan evenzeer gecharmeerd in een tijd waarin het ‘wilde
schilderen’ hoogtij vierde. Anderen stonden bij voorbaat wantrouwig tegenover
het project omdat men ervan uitging dat je voor zes gulden niets kon krijgen
wat de moeite waard was. Maar het mooie
van de Hoge Bomen Collectie was nu juist dat de exclusiviteit niet in
de prijs zat. Sterker nog, eigenlijk kostten de uitgaven vrijwel niets. De
bijdrage van zes gulden ging vrijwel geheel op aan materiaalkosten en
verzending; het werkje op zich was in
feite gratis. De meeste abonnees bleven, gelukkig, het project trouw en vonden
in de jaren die volgden met regelmaat een bruin envelopje in de bus met daarin
een origineel gesigneerd kunstwerkje. Binnen de grenzen van het opgelegde format hadden de kunstenaars alle
vrijheid om aan hun ideeën vorm te geven en het was die vrijheid die leidde tot
de verscheidenheid aan creatieve resultaten die de serie interessant en
spannend hield. Nu, dertig jaar na dato, is er ook zoiets als een historisch
perspectief ontstaan: sommige deelnemende kunstenaars zijn in de vergetelheid
geraakt, terwijl anderen in de tussenliggende periode juist aan faam hebben
gewonnen.
Het is dit gevarieerde karakter, denk ik, dat maakt dat
de Hoge Bomen Collectie aansluit bij
wat eerder werd gezegd over de verzameling van Steven Leiber: het zijn uitgaven
voor de amateur, in de beste zin van
het woord, mensen die zelf een emotionele waarde toekennen aan zaken die die
waarde objectief gezien niet hebben. Het stelt niets voor, of het is heel
bijzonder; het heeft geen waarde, of het is kostbaar. Het is aan u om dat uit
te maken.