In
het kader van de manifestatie Shaken Not
Stirred, waarin een aantal Groninger kunstinstellingen op feestelijke wijze
het nieuwe culturele seizoen inluidde, hield Andreas Blühm, de nieuwe directeur
van het Groninger Museum, op zaterdag 15 september in de hal van het museum zijn
maiden speech ten overstaan van belangstellenden
en vertegenwoordigers van de Groninger kunstwereld. Er was met nieuwsgierigheid naar uitgezien, niet
alleen omdat iedereen graag wilde weten wie in de komende jaren aan het roer
van het museum staat, maar vooral of er van het Groninger Museum een ander
beleid te verwachten valt met betrekking
tot de kunst uit de eigen regio. Onder zijn voorganger Kees van Twist had het
museum zich, afgezien van de Ploeg, verre gehouden van kunst uit de eigen
omgeving, een opstelling die sommige kringen geregeld tot ergernis en
frustratie had geleid. De toehoorders konden gematigd optimistisch huiswaarts
keren. Met een duidelijk gevoel voor understatement meldde Blühm dat hij, ondanks
de korte periode dat hij in functie is, al wel had begrepen dat de relatie van
het museum met de Groninger kunstwereld voor verbetering vatbaar is en hij
maakte duidelijk dat hij openstaat voor suggesties en samenwerking.
Blühm
voegde aan zijn goede bedoelingen wel het verzoek toe om hem nu niet meteen te
gaan bestoken met allerlei namen van kunstenaars die in het museum zouden
moeten hangen. Begrijpelijk, want een open
opstelling brengt natuurlijk ook risico’s met zich mee. Voor je het weet vormt
zich dagelijks bij de dienstingang van het museum een rij van kunstenaars die
allemaal de directeur willen spreken om hem ervan te overtuigen dat hun
artistieke productie al jaren een plek aan de museumwanden verdient, en loopt
iedere dag zijn mailbox vol met ideeën voor leuke projectjes van instellingen
die zich via het museum wat beter denken te kunnen profileren. Een zekere terughoudendheid
lijkt dus geboden, maar zijn positieve opstelling werd door de aanwezigen duidelijk
op prijs gesteld.
Waarom
hingen er geen Groninger kunstenaars in het Groninger Museum? Tijdens de
talloze discussies die de afgelopen jaren over dat onderwerp zijn gevoerd,
placht Kees van Twist te antwoorden dat het Groninger Museum wel degelijk openstond
voor Groninger kunstenaars, mits ze goed genoeg waren natuurlijk. Het was geen
redenering waarmee hij veel vrienden maakte, want indirect gaf hij daarmee te
kennen dat er niemand in het Groningse was die voldeed aan de kwaliteitseisen
van het museum. Nu beschikte Van Twist over een zeldzaam talent om in dit soort
discussies een complete zaal tegen zich in het harnas te jagen, maar dat wil
nog niet zeggen dat hij per definitie ongelijk had.
Horen
Groninger kunstenaars in het Groninger Museum? Het antwoord op die vraag is
minder vanzelfsprekend dan sommige mensen hebben doen voorkomen. In de
inleiding in Wobbe Alkema en de Groninger schilderkunst (1978) werpt Henk
van Os de vraag op of de moderne kunst in Groningen onderwerp behoort te zijn
van kunsthistorische behandeling of uitsluitend van plaatselijke
geschiedschrijving (voor alle duidelijkheid: de tekst werd geschreven in een tijd dat er nog nauwelijks literatuur over De Ploeg voorhanden was). Voor Alkema geldt, volgens van Os, het eerste; zijn werk stijgt
uit boven een regionaal niveau en in ieder geval zijn vroege werk is nationaal,
en zelfs internationaal, van belang. Andere Groningers plaatst hij,
min of meer impliciet, in de tweede categorie. Zij hebben hun plek in de lokale
kunstkronieken, maar niet of nauwelijks daarbuiten.
Als
we dit onderscheid trachten te vertalen naar de hedendaagse kunst in Groningen,
wordt al gauw duidelijk dat ons in de eerste plaats bescheidenheid past. Zeker,
het is niet moeilijk om een lijstje van kunstenaars op te stellen die onmiskenbaar
integer en interessant werk maken en die daarmee ook een zekere lokale faam
hebben verworven. Maar dat is nog niet hetzelfde als ‘museaal’. In noordelijke
kunstkringen geldt het al als een buitengewone verdienste wanneer iemand ook
buiten de eigen regio exposeert. Als we vervolgens bij de namen voor wie dat geldt
gaan kijken wie van hen ook daadwerkelijk een zekere landelijke reputatie geniet,
slinkt het lijstje in hoog tempo. We moeten het onder ogen zien: op nationaal
niveau speelt noordelijke kunst, helaas, geen rol van betekenis.
Deze
constatering is geenszins bedoeld als een diskwalificatie; hij is van toepassing
op vrijwel iedere andere regio in Nederland, inclusief de Randstad. Overal
geldt dat een aanzienlijk deel van de kunstwereld primair van plaatselijk belang
is. Het maakt alleen duidelijk dat we met twee maten moeten meten. En daar is geen
enkel bezwaar tegen in een tijd waarin, als we op de media mogen afgaan, ‘de
kunstwereld’ voornamelijk lijkt te bestaan uit zo groots mogelijk opgezette tentoonstellingen, exclusieve
kunstbeurzen en veilingrecords. Deze focus op nieuwswaarde gaat ten koste van
een ander segment in de kunstwereld, minder spectaculair maar daarom niet
minder belangrijk. Dat zijn de plekken waar kunst uit de
eigen omgeving te zien is, gemaakt door kunstenaars die je kunt tegenkomen en
met wie je een gesprek kunt voeren, die je op hun atelier kunt bezoeken en van
wie je voor een relatief bescheiden bedrag een werk kunt aankopen. De waarde
van deze plekken is dat er een elementaire verbinding wordt gemaakt tussen
kunst en publiek, omdat de kunst, in alle opzichten, binnen hun bereik
wordt gebracht. Een galerie kan zo’n functie vervullen, met een beperkt aantal
kunstenaars en een beperkt aanbod. In een aantal grote steden in Nederland is
er echter, naast een of meer musea, ook een aparte overkoepelende instelling
die ten doel heeft een breder podium te bieden aan deze kunstenaars en hun werk onder de aandacht te brengen.
Je
kunt je afvragen of, in tegenstelling tot wat zo vaak werd beweerd, deze functie
bij het Groninger Museum thuishoort. Het Groninger Museum is een museum met een
internationale uitstraling en allure, een plek waar je dingen kunt bekijken die
nergens anders te zien zijn. En dat moet het blijven. Het is de voornaamste culturele trekpleister
van de stad, met een aanzienlijke economische meerwaarde voor de stad die door
niemand in twijfel getrokken. Hier mogen,
en moeten, de hoogste kwaliteitseisen
gelden en het zou bijzonder onverstandig zijn om een instelling van een
dergelijke statuur uit louter lokaal-patriottische overwegingen te willen downgraden tot een museum voor lokale en
regionale kunst. Daarmee is niet gezegd dat er in het noorden geen kunst wordt gemaakt die genoeg kwaliteit heeft om een tentoonstelling in het Groninger Museum te rechtvaardigen. Dat is wel degelijk het geval, maar het blijven uitzonderingen. Voor een grote meerderheid van de noordelijke kunstenaars geldt dat zij, met alle respect, een plaats hebben in een ander circuit. Dat ook hun werk een eigen
plek verdient, staat niet ter discussie; die plek is alleen niet het Groninger Museum, en het is niet te hopen dat de positieve opstelling van Andreas Blühm wordt opgevat een soort open invitatie. Want wil het Groninger Museum aan de eigen kwaliteitsnormen blijven voldoen, dan zal de inhoud van de 'etalage van Groningen', zoals Blühm het noemde, ook in de toekomst uiterst kritisch moeten worden bekeken. En dat houdt in dat er moet worden gezocht naar een plek in de stad waar al die andere lokale hedendaagse kunst op een zo goed mogelijk manier kan worden gepresenteerd. Het ontbreken van zo'n plek vormt al jaren het voornaamste manco in het Groninger kunstbestel. En als je gaat nadenken over waar die plek dan zou kunnen zijn, kom je al gauw uit bij het Centrum voor Beeldende Kunst.
In
het begin van de jaren negentig, ten tijde van Frans Haks, werd in Groningen een taakverdeling gemaakt tussen het Groninger Museum en het Centrum
voor Beeldende Kunst: het museum zou zich richten op de internationale kunst,
terwijl de kunst in de regio werd ondergebracht bij het CBK. Een tijdlang leek
die constructie goed te werken. Het CBK, onder Henriette Kindt, organiseerde
met regelmaat tentoonstellingen, waaronder de serie Groninger Klassieken, over
Els Amman, Marten Klompien, Jo van Dijk, Martin Tissing, Karl Pelgrom en
anderen, waarvan de meeste vergezeld gingen van een kleine publicatie. Halverwege
de jaren negentig werd, zonder dat daar al te veel ruchtbaarheid aan werd gegeven,
de functie van het CBK herzien. Van de vier oorspronkelijke activiteitsgebieden
bleven er maar twee over. De documentatie
en de podiumfunctie voor lokale kunst werd geschrapt; wat bleef was
kunst in de openbare ruimte en de, steeds commerciëler opgezette, kunstuitleen.
Dat de Groninger kunstwereld niet massaal in verweer kwam tegen deze ingrijpende beleidswijziging valt wellicht te verklaren uit het feit dat de podiumfunctie van het CBK, in ieder geval op dat moment, niet van cruciaal belang was. Die podiumfunctie werd immers ook door anderen vervuld. De stad telde een aantal kwalitatief goede galeries, die gezamenlijk, met subsidie van de gemeente en provincie, ook nog een serie noordelijke kunstbeurzen organiseerden. Aan podia leek geen gebrek te zijn, en het wegvallen van het CBK werd toentertijd dan ook niet als een ernstig gemis ervaren.
Dat de Groninger kunstwereld niet massaal in verweer kwam tegen deze ingrijpende beleidswijziging valt wellicht te verklaren uit het feit dat de podiumfunctie van het CBK, in ieder geval op dat moment, niet van cruciaal belang was. Die podiumfunctie werd immers ook door anderen vervuld. De stad telde een aantal kwalitatief goede galeries, die gezamenlijk, met subsidie van de gemeente en provincie, ook nog een serie noordelijke kunstbeurzen organiseerden. Aan podia leek geen gebrek te zijn, en het wegvallen van het CBK werd toentertijd dan ook niet als een ernstig gemis ervaren.
Maar
de tijden veranderen. Waar eerder de overheid
de kunst met een gerust hart kon overlaten aan het particulier initiatief en
zich kon beperken tot het financieel ondersteunen van bijzondere manifestaties,
brokkelt nu, in een tijd van recessie,
diezelfde kunstwereld in hoog tempo af. Het
afgelopen jaar heeft de ene galerie na de andere noodgedwongen de deuren
gesloten. Op de KunstRai waren de drie noordelijke provincies alleen nog vertegenwoordigd door Galerie Anderwereld, die kort daarop dichtging. Kunstenaars met een indrukwekkende
staat van dienst, die verweven zijn met de geschiedenis van de moderne kunst in
Groningen, hebben geen plek meer in de stad om hun werk te tonen. Het lijkt
erop dat er een ondergrens in zicht komt, een minimum aan faciliteiten die nodig zijn om
een culturele traditie in stand te houden. En dan lijkt de vraag gerechtvaardigd
of een gemeentelijke instelling die ooit werd opgezet om een podium te bieden
aan hedendaagse lokale kunst die taak niet opnieuw op zich zouden moeten nemen.
In de nieuwe cultuurnota van de Gemeente
Groningen worden de kunstinstellingen gemaand om meer samen te werken. Het CBK
zou daarbij een faciliterende en coördinerende rol moeten vervullen. Een
loffelijk streven, zeker, maar het is de vraag of dat in deze tijd voldoende is
en of het CBK in plaats daarvan niet weer, zoals in het verleden, een actief
tentoonstellingsbeleid zou moeten gaan voeren, net als de collega’s in bijvoorbeeld
Assen en Emmen. Het CBK beschikt over de
ruimte, de voorzieningen en de mensen om weer te worden wat het eigenlijk zou
moeten zijn: een dynamisch trefpunt en een boeiend podium voor de kunst in
Groningen.