Sinds enige weken vliegen er langs de Groninger diepenring twee
koeien rond, een blauwe en een bruine. Gelukkig zitten ze in stevige aluminium
lijsten, zodat er geen ongelukken kunnen gebeuren, maar ze vallen wel op. En dat
moet ook, want ze zijn bedoeld om ons te verleiden de reis te ondernemen naar borg
Verhildersum in Leens, waar in het koetshuis onder de wat sleetse titel ‘Met
verve’ een expositie is te zien van werken van Henk Melgers. De tentoonstelling
heeft als ondertitel ‘Schilder binnen en buiten De Ploeg’, wat in dit verband niet zonder belang is. Want Melgers was weliswaar formeel van 1925 tot 1936
lid van de kunstkring en nam ook geregeld deel aan exposities, maar hij verbleef
in die jaren niet alleen in Groningen, maar ook in het Drentse Zeegse en in
Amsterdam, waar hij tevens lid was van de Onafhankelijken en later ook
van de Socialistische Kunstenaarskring. In 1936 zegde hij zijn lidmaatschap van de
Ploeg op en verhuisde definitief naar Amsterdam. En daarmee raakte hij, in
ieder geval vanuit Gronings perspectief, buiten beeld. Het zou vijftig jaar
duren voor er in het noorden weer enige aandacht kwam voor zijn werk.
De reden dat Melgers na zijn dood in 1973 aan de vergetelheid
ontsnapte was niet in de eerste plaats een herwaardering van zijn artistiek
kunnen, maar had te maken met een belangrijke omslag in het verzamelbeleid van
het Groninger Museum. Toen Jos. de Gruyter, de legendarische directeur die in
de tweede helft van de jaren vijftig het stoffige Groninger Museum van Oudheden
omvormde tot een museum voor moderne kunst, begon met het aanleggen van een
Ploegverzameling, richtte hij zich vooral op de jaren twintig. Hij wilde het
beste werk van de beste kunstenaars verwerven en zo de kwaliteit illustreren
die de Ploeg in haar beste dagen had weten te bereiken. Het werk van Henk
Melgers was daar niet bij en ook in de eerste publicaties komt hij lange tijd
niet of nauwelijks voor. In Ad Petersens dissertatie wordt hij niet genoemd en
in De Ploeg 1918-1930, jarenlang het standaardwerk over de
beweging, verwijst Adriaan Venema slechts en passant naar Melgers en noemt
alleen zijn houtsneden.
Het keerpunt kwam in de jaren tachtig, toen Frans Haks zijn
entree had gemaakt in het noordelijk kunstleven. Hield De Gruyter nog vast aan
een selectief aankoopbeleid, nu werd besloten dat het museum moest streven naar
een collectie die ook in de breedte representatief zou zijn voor de Ploeg. Er
moest een tijdsbeeld worden geschetst, waarin ook plaats was voor de mindere
goden. Haks gaf toe dat hij aanvankelijk nog nooit van Henk Melgers had gehoord,
maar voegde daaraan toe:
‘Het is veel beter om aan de kijker over te laten om te
zeggen ‘dit vind ik een interessante man en dit vind ik geen interessante man’,
dan vooraf te kiezen en alleen meesterwerken te tonen. Dan kun je erbij zeggen
wij hebben alleen meesterwerken, maar dat heeft helemaal geen nut. Minstens
zoveel nut heeft het om verschillende kwaliteiten naast elkaar te hangen,
waardoor iedereen kan zeggen ‘ik vind dit het beste’ en iedereen heeft daarin
uiteindelijk gelijk, ook al vergist hij zich, dat doet er niks toe. Ik vind dat
horen bij een aanbod dat emanciperend werkt voor degene die kijkt. Dat is
uiteindelijk - vind ik – het doel van je verzameling.’
Het is een interessante, zij het aanvechtbare, redenering,
met een postmodern trekje: er bestaat wel zoiets als kwaliteit, maar het is
niet aan museumdirecteuren en tentoonstellingsmakers om dat bij voorbaat voor
de bezoekers uit te maken. Voor de Ploeg had dit uitgangspunt verstrekkende
gevolgen. Het nieuwe beleid resulteerde in een stijgend aantal aankopen, die op
hun beurt hun weerslag hadden op de noordelijke kunstmarkt. En omdat het aanbod
van werk uit de hoogtijdagen klein was, leidde dat steeds vaker tot een weinig kritische
acceptatie van kwalitatief minder werk van de gevestigde namen en tot een
kunstmatig omhoogstuwen van schilders van de tweede en derde garnituur.
Kunstenaars die in een andere context nauwelijks op zouden vallen, werden nu
nadrukkelijk gepresenteerd als ‘Ploegschilder’ en voorzien van een bijpassend
prijskaartje. De kunsthandel floreerde als nooit tevoren. In stad en ommeland
werd de rode P van de Ploeg voor veel galeries en kleine musea een vrijbrief om
te pas en vaker te onpas ‘Ploegtentoonstellingen’ te organiseren, met een
uiterst gemêleerd aanbod. Op zichzelf begrijpelijk, want het uithangbord zorgde
voor hogere bezoekersaantallen en grotere verkoop, maar het had zijn
schaduwkanten. Han Steenbruggen, destijds conservator Ploeg in het Groninger
Museum, sprak in het Nieuwsblad van het Noorden zijn bezorgdheid uit over de
wildgroei aan Ploeg-exposities, die in zijn ogen afbreuk deden aan waar de
Ploeg ooit, lang geleden, voor stond. En daarmee keerde hij in feite terug naar
Jos. de Gruyter.
Maar ondertussen was het Ploegtij al niet meer te keren. Het
Groninger Museum ging voorop met een reeks solotentoonstellingen van de
belangrijkste Ploegers en toen die allemaal aan de beurt waren geweest werd in
2004 besloten om ook aandacht te besteden aan de lagere regionen. In de
expositie Vijf schilders van De Ploeg figureerden George Martens,
Alida Pott, Jannes de Vries, Ekke Kleima en, jawel, Henk Melgers. En zo kwam
het dat in het streven naar, in hedendaags jargon, ‘inclusiviteit’ opeens weer
een schijnwerpertje werd gericht op Henk Melgers, niet bij wijze van artistieke
herontdekking, maar eerder vanuit een oogpunt van documentaire volledigheid. Zijn
twaalf Ploegjaren vormden nu voldoende rechtvaardiging om hem toch een plaatsje
toe te delen in het Ploegpantheon en in het begeleidende deel van de Ploegreeks
beschrijft Mariëtta Jansen voor het eerst het verhaal van een kunstenaar die
zonder die los-vaste relatie met de Ploeg waarschijnlijk volstrekt vergeten zou
zijn.
II
Henk Melgers wordt in Leens nadrukkelijk gepresenteerd
als ‘Ploegschilder’ en dus ligt het voor de hand om in eerste instantie te
kijken naar het werk dat hij in die Ploegjaren maakte. Hij trok in die tijd, zo
wordt ons gezegd, veel op met Johan Dijkstra om buiten de stad schilderijen te
maken van het landleven: oogsttaferelen, zonovergoten velden met opgebonden
korenschoven, landarbeiders aan het werk of in ruste, met als hoogtepunt
Dijkstra’s bekende Rustende zichters uit 1924. Vaak schilderden
ze dezelfde thema’s, waarbij echter meestal duidelijk wordt dat Dijkstra de
betere schilder is. Maar waar Dijkstra’s werk in de jaren daarna hele nieuwe
ontwikkelingen doormaakt, blijft Melgers tot ver in de jaren dertig vergelijkbare
voorstellingen schilderen, zodat een zekere clichématigheid onvermijdelijk op
de loer ligt.
In de grote ommekeer die zich daarna bij de Ploeg voltrok is Melgers nooit meegegaan. Waar Wiegers, Dijkstra en anderen zich bekeerden tot een Kirchneriaans expressionisme dat tot de hoogtepunten in hun oeuvre zou leiden, bleef Melgers stug vasthouden aan meer traditionele vormen. Weliswaar werd zijn kleurgebruik wat heviger en zijn penseelstreek wat losser, maar het is duidelijk dat hij van nature geen expressionist was. Fantasie kan hem niet worden ontzegd, maar hij schiet tekort in ‘verbeeldingskracht’, in de meeste letterlijke zin van het woord. Waar zijn expressionistische collega’s in staat bleken om de werkelijkheid in vorm en kleur te transformeren tot een nieuw en autonoom beeld, blijft Melgers vaak halverwege steken in niet meer dan een ruwere versie van diezelfde realiteit.
Melgers beschouwde Van Gogh als zijn grote voorbeeld. Net als Van Gogh wilde hij de traditionele idyllische voorstellingen van het landleven terugbrengen naar de werkelijkheid, zonder daarbij de lelijkheid en de grofheid uit de weg te gaan. Maar waar Van Gogh in zijn boerenportretten een gevoel van compassie weet op te roepen bij de beschouwer, juist omdat de geportretteerden, hoe oud of afgeleefd ook, geen geweld wordt aangedaan en ze in hun primitieve eenvoud een soort stille waardigheid behouden, krijgen de boeren en landarbeiders bij Melgers vaak iets grotesks. Ze worden gereduceerd tot karikaturen in een landelijk tafereel, waarbij we geregeld twijfelen of ze komisch bedoeld zijn of simpelweg getuigen van beeldend onvermogen. Zelfs het enige schilderij in de tentoonstelling dat een directe aanklacht lijkt te zijn tegen armoede en menselijk leed, Boerenpaar uit 1928, blijft in de grofgeschilderde gezichten van de wanhopige boer en zijn vrouw verstoken van iedere psychologische diepgang en komt niet verder dan een zwaar aangezette dramatiek.
In zijn bijdrage aan de catalogus Zes Groninger kunstenaars
(1984) roemt Adriaan Venema Melgers’ kwaliteiten als
graficus, maar spreekt hij zijn twijfels uit over zijn schilderijen. Hij noemt
ze ‘onwennig’ en zelfs ‘onbeholpen’. Het zijn geen termen die de doorsnee kunsthistoricus
snel in de mond zal nemen, maar wie zijn boerenportretten vaker bekijkt, is toch
geneigd hem gelijk te geven.
Melgers’ worsteling met gezichten en gezichtsuitdrukkingen,
in ieder geval in deze schilderijen, wordt misschien het duidelijkst
geïllustreerd door een tekening die niet op de tentoonstelling is te zien, maar
die wel is opgenomen in het begeleidende boek. Het betreft een variant op een
beeld dat uiteindelijk zijn meest beroemde houtsnede zou worden, de ‘Boerensterfkamer’.
Waar, mede door de beperkingen van de houtsnijtechniek op kleiner formaat, in
de houtsnede nauwelijks individuele gezichten worden weergegeven en zo een beklemmend
beeld ontstaat van een rouwend gezelschap in een kamer, wordt in de tekening de
stemmige atmosfeer die het tafereel onvermijdelijk oproept, ruw ondergraven
door de bijna cartooneske manier waarop Melgers de gezichten van de mannen
weergeeft. Opeens is de sfeer verstoord en zien we alleen nog twee mannen met
rare neuzen die zo uit een satirisch tijdschrift konden zijn weggelopen.
Op basis van zijn politieke activiteiten en zijn
propagandistische houtsneden wordt Melgers vaak een grote sociale bewogenheid
toegedicht en dat zal ook ongetwijfeld het geval zijn geweest. Maar de
opmerking van een recensent van Het Volk in 1930 dat Melgers het leven
der boeren ‘van binnenuit gezien, meebeleefd’ verbeeldt, lijkt eerder ingegeven
door gevoelens van politieke solidariteit dan door een scherpe blik. Want keer
op keer lijkt Melgers niet in staat om, in ieder geval in zijn olieverven, die
bewogenheid te vertalen naar een overtuigend beeld. Want als sociale
bewogenheid te maken heeft met mensen, is het juist in die weergave van die mensen
dat Melgers vaak tekortschiet. Het is veelzeggend dat het beste portret in de
tentoonstelling dat van Melgers zelf is, geschilderd door Johan Dijkstra.
III
Als Henk Melgers wordt gevraagd om zijn gegevens aan te
leveren voor het befaamde schilderslexicon van Pieter Scheen, maakt hij geen
melding van de Ploeg. Het is allemaal te lang geleden. Er schuilt daarom enige
ironie in het feit dat het juist zijn Ploeglidmaatschap is geweest dat ervoor
heeft gezorgd dat er na zijn dood weer aandacht zijn werk is gekomen. Sceptici onder
de kunstliefhebbers hebben weliswaar de vraag opgeworpen of dat niet eerder te
maken heeft met de toegenomen Groninger Ploegdrift dan met de kwaliteit van
zijn werk, maar in recente overzichtstentoonstellingen van de Ploeg is hij
vrijwel altijd vertegenwoordigd, vaak met enkele schilderijen maar bijna altijd
ook met een aantal grafische bladen.
Melgers’ reputatie als schilder mag dan af en toe onderwerp
van discussie vormen, bij zijn grafiek is dat nooit het geval geweest. Al in
1932 kocht het Rijksmuseum een tiental van zijn houtsneden aan en in zijn exposities
maakten zijn houtsneden een vast bestanddeel van de presentatie uit. ‘Het is
natuurlijk geen Kirchner’, zei Frans Haks en dat is waar, maar op een iets
bescheidener niveau kan hij zich meten vele van zijn Ploegcollega’s. Ook hier
mist hij het uitbundige expressionistisch elan van Dijkstra en Wiegers op hun
best en staat hij dichter bij het soberder werk van bijvoorbeeld Frans Masereel),
maar zijn houtsneden (aan etsen heeft hij zich blijkbaar, misschien logisch,
niet of nauwelijks gewaagd) hebben door de jaren heen de lof gekregen die ze
verdienen.
Het is daarom niet ondenkbaar dat Henk Melgers uiteindelijk,
in ieder geval buiten Groningen, eerder zal worden herinnerd als graficus dan
als schilder. En misschien zou dat ook wel terecht zijn.
IV
Sommige kunstenaars hebben een handelsmerk. Dat hebben ze
niet altijd zelf gekozen. Het is het beeld dat hun naam bij mensen bijna
automatisch oproept. Vaak hebben ze nog veel meer en veel ander werk gemaakt, maar
bij een breed publiek worden ze onmiddellijk geassocieerd met dat ene deel uit hun
oeuvre. Ook Henk Melgers heeft zich in zijn loopbaan bediend van een breed
scala aan onderwerpen, thema’s en stijlen, maar voor veel mensen is zijn naam synoniem
geworden met zijn late schilderijen, en het is dan ook niet voor niets dat voor
het affiche voor de expositie de twee vliegende koeien zijn gekozen. Want dat
is wat veel mensen zich bij Henk Melgers voorstellen.
In dat naoorlogse werk worden we meegenomen in een surrealistische
fantasiewereld. We zijn nog steeds in Drenthe, als we mogen afgaan op de
rietgedekte boerderijen zoals we die nu nog in Orvelte kunnen aantreffen. Maar
de wereld is op zijn kop gezet. Het lijkt wel alsof de dieren de macht van de boeren
hebben overgenomen. Ze zijn uitgegroeid tot reusachtige proporties en lijken
menselijke eigenschappen te hebben. Grimmig kijkend banen ze zich met
reuzenstappen een weg door de dorpen aan hun voeten, boeren en boerinnen in een
staat van ontreddering achterlatend. Koeien verlaten de aarde en vliegen langs
de nachtelijke hemel, soms met mensen op hun rug, zodat het lijkt als of ze
ontvoerd worden. En er is de maan, soms met een gezicht, die zo vaak en zo nadrukkelijk
wordt afgebeeld dat het lijkt alsof hij op de een of andere manier verantwoordelijk
is voor wat zich daar beneden afspeelt. In Het gesprek zien we
een boer die zich rechtstreeks tot de maan richt, misschien om hem te smeken
dit alles te laten ophouden.
Alles ‘lijkt’, want begrijpen doen we het allemaal niet. Het
lijken momentopnamen uit een bizar sprookjesverhaal waarvan begin en einde
ontbreken en we dus alleen maar kunnen raden wat hier gaande is. Er is vaak
gesuggereerd dat deze taferelen teruggaan op Drentse volksverhalen die hij in
zijn Zeegse tijd zou hebben gehoord, maar zelf heeft Melgers daar nooit iets
over losgelaten. En zo blijft ieder schilderij een raadsel dat wel onze
nieuwsgierigheid prikkelt, maar nooit bevredigt.
De vliegende-beesten-schilderijen zijn, dat moet gezegd, wel
onmiskenbaar Melgers, en dat mag op zichzelf een verdienste worden genoemd.
Maar je kunt je ook afvragen of de manier waarop hij zich in zijn late
schilderijen weet te onderscheiden niet eerder ligt in de bizarre onderwerpskeuze
dan in zijn artistieke kwaliteit. Want zijn nachtelijke wonderwereld is tegelijkertijd
ook een beeldend rariteitenkabinet, dat de beschouwer achterlaat in een staat
van verbazing en dat hem misschien eerder vervult van een gevoel van verbijstering
dan van bewondering. En in de kunstgeschiedenis is curiositeit een wel erg
wankele basis voor eeuwige roem. Maar misschien moeten we soms ook met iets
minder tevreden zijn.
Maar Ploeg? Nee, met de Ploeg hebben deze schilderijen niets
te maken. Ze ontstonden in de veertiger en met name de vijftiger jaren, in een
tijd dat Melgers de Ploeg reeds lang achter zich heeft gelaten.
V
En zo komen we terug bij de beginvraag: doen we een
kunstenaar het meest recht door alleen zijn beste werken te tonen, de werken
waarmee hij, misschien, zal worden onthouden in de kunstgeschiedenis, of moeten
we proberen een totaaloverzicht te geven, waarbij goede en minder goede werken en
perioden elkaar afwisselen, op het gevaar af dat zijn statuur als kunstenaar
daardoor wordt ondergraven?
Frans Haks wilde het tweede, en ook in Verhildersum is
gekozen voor het geheel. Daarbij dient zich wel onmiddellijk het praktische
probleem aan dat in de beperkte ruimte van het koetshuis buiten de lange wand
die is gereserveerd voor de grafiek, er maar plaats overblijft voor zo’n
twintig schilderijen. En als die schilderijen dan ook nog zoveel mogelijk
aspecten van Melgers’ kunstenaarschap moeten belichten, wordt het resultaat
bijna onvermijdelijk een erg heterogeen, om niet te zeggen rommelig,
geheel. Er hangen een aantal schilderijen
die weliswaar representatief kunnen worden genoemd voor een bepaalde periode,
maar die in kwalitatief opzicht eerder afbreuk doen aan de expositie dan dat
zij iets toevoegen. Het is niet moeilijk om zes, zeven werken aan te wijzen die
net zo goed, of misschien zelfs beter, hadden kunnen worden weggelaten. Een van
zijn circustaferelen (zowel qua stijl als qua onderwerp eigenlijk een hoofdstuk
apart) hangt naast een laat Zwitsers landschap en boze vogels, een nietszeggend stilleven met
appels en flessen neemt eigenlijk alleen maar ruimte in, evenals een obligaat gezicht
op de Amsterdamse IJpolder. En dat terwijl een van zijn meest intrigerende
doeken, het ‘Artisten (dubbelportret)’ uit 1926, dat in 2020 door het Groninger
Museum werd aangekocht, schittert door afwezigheid.
Een selectie van het beste of het grote geheel? Misschien
ligt de waarheid wel ergens in het midden. Het is het wenselijk om van een kunstenaar
in ieder geval één keer een overzicht te presenteren. En daarna kan men zich de
vraag stellen welke werken het hopelijk zullen volhouden in de tijd en welke
maar het beste zo gauw mogelijk terug kunnen naar de zolder of het depot. Zo’n
overzicht heeft Henk Melgers nog nooit gehad en dat mag op zich al voldoende rechtvaardiging
zijn voor deze expositie, zelfs al is die eigenlijk te kleinschalig en ook te
fragmentarisch om als ‘overzichtstentoonstelling’ te mogen gelden. Misschien minstens
zo belangrijk als de tentoonstelling is daarom de publicatie die erbij is verschenen.
In De onbekende wereld van Henk Melgers kwijt Doeke Sijens zich
op bewonderenswaardige wijze van de lastige taak om leven en werk te
beschrijven van een kunstenaar over wie relatief weinig bekend is en van wie
nauwelijks persoonlijke documenten bewaard zijn gebleven. Mede door uitgebreid
bronnenonderzoek heeft hij met dit boek waarschijnlijk vrijwel alle informatie over
Henk Melgers vergaard die nog beschikbaar is en ook door het ruime aanbod aan
illustraties zal het boek vrijwel zeker nog lange tijd het standaardwerk over de
kunstenaar blijven. Gelukkig heeft hij ook niet geschroomd om naast lof ook de
relativerende, en de negatieve, kritieken een plaats te geven, zodat de lezer
kennis kan nemen van een waaier aan soms sterk uiteenlopende meningen en
beoordelingen.
Waar bij veel exposities het begeleidende boek de
tentoonstelling ondersteunt, is het hier eerder andersom: het boek wordt in het
koetshuis in Leens geïllustreerd met een aantal schilderijen. Maar om die werken
in hun context te kunnen plaatsen is het boek eigenlijk onmisbaar, en dat zegt
zowel iets over boek als over de tentoonstelling. Hoe dan ook, in die wisselwerking
krijgen we een beeld van Henk Melgers als een grillig en eigenzinnig
kunstenaar, die alle ontwikkelingen in de moderne kunst aan zich voorbij liet
gaan en zich geleidelijk steeds meer terugtrok in een zelfgekozen isolement. Een
beeld ook van een schilder die worstelde met zijn eigen beperkingen en nooit
tot grote hoogten steeg, maar wel af en toe boeiende uitschieters kon hebben.
Aan u, beste Verhildersum-bezoeker, de schone taak om voor uzelf
uit te maken welke dat zijn. Met de complimenten van Frans Haks.