MARTIN TISSING 1936 – 2018
Ik kan me nog herinneren hoe ik, jaren geleden, voor het
eerst bij Martin Tissing thuis kwam. Het was een
novemberavond, het was donker, de gordijnen waren dicht. Vanaf het moment dat
ik de woonkamer aan de Melkweg binnenstapte, bestond de buitenwereld niet meer.
Het was alsof je, als in een sprookje, door een klein deurtje in een muur
opeens in een tovertuin stond. Dit was, om met zijn eigen woorden te spreken,
een klein universum. Een huis zonder wit, waarin alles zijn toon en zijn kleur
had, met muziek van Monteverdi of Schumann, en waar je ook keek kunst:
schilderijen, objecten, etnografica, volkskunst. Op het eerste gezicht had het
wel wat weg van een achttiende-eeuws rariteitenkabinet, vol exotische
voorwerpen bijeengebracht op een eiland in de beschaafde wereld. Maar
tegelijkertijd ademde het ook een soort gemeenschappelijkheid, de expressie van
een universele drijfveer die ten grondslag ligt aan alle kunst, en die
uitstijgt boven de beperkingen van de eigen tijd en de eigen samenleving. En
misschien dat het daardoor kwam dat de madrigalen van Monteverdi op een
onverklaarbare manier harmonieerden met de Afrikaanse maskers, en dat de
Hopi-beeldjes uit Noord-Amerika zich niet ongelukkig leken te voelen bij de
pianomuziek van Schumann.
Als kunstenaar was Martin Tissing altijd diep
doordrongen van het besef van traditie en verwantschap. Voor hem was het ondenkbaar
dat iemand zou kunnen, of willen, schilderen zonder zich bewust te zijn van al
die grote en kleine meesters die hem voorgingen. Dwars door de tijd zijn ze
allemaal, zoals hij zei, ‘familie’. Hun werkwijzen en uitdrukkingsvormen mogen
verschillen, wat hen bindt is het pogen om uitdrukking te geven aan wat de mens
beweegt tussen hemel en aarde. De geschiedenis van de kunst was voor Martin
geen verhaal van evolutie en vooruitgang. Voor hem was het eerder is het één
groot atelier, waar de tijd niet bestaat en waar schilders uit alle eeuwen
bezig zijn, op hun eigen manier, hun visie op het menselijk bestaan te
verbeelden. Het is een pantheon van makers in een dwaaltuin, waar ieder die is toegerust
met verbeeldingskracht zich eindeloos kan verwonderen.
Wanneer hem gevraagd werd wie van al die
metgezellen in de kunst de meeste invloed op hem heeft gehad, noemde Martin
zonder aarzelen de naam van Jaap Nanninga, de Winschoter schilder die in de
jaren vijftig in Den Haag uitgroeide tot een van de meest invloedrijke
kunstenaars van zijn tijd. De periode dat hij Nanninga heeft gekend was voor hem
van cruciale betekenis en hij bracht zijn bewondering tot uitdrukking in titels
van zijn eigen werken. Hij schilderde ook een eerbetoon aan Hendrik Nicolaas
Werkman en droeg een aantal werken op aan Job Hansen, die hij als jong schilder
nog had ontmoet en die hem met zijn werk en zijn persoonlijkheid de weg had
gewezen naar het kunstenaarschap.
In de tijd heeft Martin Tissing zijn eigen vorm
gevonden. En zoals we ons bij het zien van zijn werk bewust worden van de
traditie waaruit het is voortgekomen, zo merken we, tot onze verbazing, dat we
ook het werk van al die anderen niet meer kunnen zien zonder ook aan hem te
denken.
Zijn werk zoals we dat nu kennen ontstaat in
het begin van de jaren tachtig, als de vormen steeds eenvoudiger worden en de
kleur steeds belangrijker. Zijn schilderijen worden steeds meer reflecties van
de schilder zelf. Het zijn spiegels van zijn eigen gemoedstoestand, een
autobiografie in tinten: ‘Echte kleur, dat ben je zelf’.
Dan verschijnen ook de sterren. ‘Het gaat niet
om de ster zoals wij die zien’, legde hij dan uit, ‘maar om de ster als begrip:
de ster die wij denken, als droom, als verlangen.’ Sterren als metafoor, op een
uitspansel van kleur. Het gezicht van de kosmos.
‘Ik tracht het exterieur tot mijn interieur te
maken’ schreef hij in zijn prachtige Schriftje.
En uiteindelijk blijft alleen het interieur over: de gedachte hemel. Het
zijn beelden die zich hebben losgemaakt uit de materie, en iets weerspiegelen
van die meerwaarde van het leven die we, bij gebrek aan een betere omschrijving,
aanduiden met het woord ‘poëzie’. Niet dat dat veel duidelijk maakt. ‘Poëtisch’,
‘lyrisch-abstract’, ‘mystiek’, al die termen die zo vaak zijn gebruikt om zijn
werk te omschrijven, het blijven niet meer dan etiketten die de onmacht van de
taal moeten maskeren wanneer we proberen de essentie van beeldende kunst in
woorden te vangen. En dan nemen we, noodgedwongen, onze toevlucht tot metaforen.
‘Ik tracht in mijn werk te komen tot gestolde stilte,‘ zei Martin lang geleden.
En in het beste geval voelen we aan, denken we, wat hij bedoelt. Gestolde
stilte. Maar wat doen we in die stilte?
‘People should be forced to meditate’, zei Mark
Rothko. Maar mensen hoeven natuurlijk niets. Ze mogen ook gauw doorlopen naar
het volgende schilderij, of naar de volgende tentoonstelling. De werken van
Martin Tissing dringen zich niet op. Maar als we ze de tijd en de aandacht
geven waar ze om vragen, dezelfde aandacht waarmee ze werden gemaakt, ja, dan
kan het zijn dat uit die gekleurde stiltes verwondering opklinkt, tederheid en
onschuld, al die breekbare dingen die we van binnen meedragen, maar die in de
luidruchtigheid van alledag zo vaak dreigen weg te zakken. En als we oog in oog
staan met deze eilandjes van kleur, lijkt het of we er iets van in onszelf
terugvinden. Dus toch: kunst als meditatie. En als we nog langer kijken, worden
het emblemen van de schoonheid en de troost. Of liever, van de troost in de schoonheid. Want dan zien we ze
voor wat ze zijn: pogingen om uit te stijgen boven de grijsheid en de
vluchtigheid van het bestaan, een reiken naar de hemel, met, onvermijdelijk,
een ondertoon van melancholie. Martins werk is poëtische kunst in een
onpoëtische tijd. Maar het geeft uitdrukking aan iets dat, misschien, van alle
tijden is: een verlangen naar een verloren paradijs.
Maar zelfs dat is een metafoor.
* * *
Martin Tissing overleed op 23 november 2018