Het was niet de meest waarschijnlijke locatie voor een
tentoonstelling, de boerderij van ex-boekhandelaar en ex-uitgever Egbert
Forsten aan de Noodweg in Leegkerk. Die boerderij staat op een vreemd soort
breuklijn, met aan de ene kant van de weg de wijk Gravenburg, buitenpost van de
steeds maar verder uitdijende stad, en aan de andere kant, in een abrupte
overgang, het Groninger land dat er al eeuwenlang hetzelfde uitziet. Maar daar
in de verbouwde schuur exposeren Els Otten en Martin Tissing. En of ik wilde
openen.
Er staat geen bord in de tuin. Dat hoeft ook niet, want
Egbert Forsten heeft geen reguliere galerie of kunsthandel. Vroeger was er het
antiquariaat van zijn vrouw Janna Hazelhoff (voor al uw Werkmannen), maar met
het stijgen der jaren, en de toenemende krapte op de Werkmanmarkt, is dat
allemaal wat verwaterd en bestaat het, als ik het goed heb begrepen, alleen nog
in naam. Maar kunst is er genoeg, en af en toe wordt er iets georganiseerd. Zoals
nu.
Omdat ik niet helemaal zeker wist waar die Noodweg precies
was, had ik het van tevoren even opgezocht op Google. Behalve een kaart kreeg
ik ook een foto te zien van dit huis en de omgeving, genomen vanaf de
Gravenburgkant, dus een enkel huis in een landschap met veel plat, veel kaal en
veel groen. Min of meer bij toeval stuitte ik ook op een verhaal over deze
streek, over de geschiedenis, over het water, afgravingen, overstromingen,
armoede. Over de mensen die hier ooit woonden. En vanaf dat moment wilde het
niet echt meer lukken met de voorbereiding van dat openingspraatje. Ik merkte
dat mijn gedachten voortdurend een andere kant op dwaalden. ‘Martin Tissing en
Els Otten exposeren aan de Noodweg in Leegkerk’. Daar was iets vreemds mee,
iets dat niet goed paste. Om de een of andere reden intrigeerde die plaats mij,
niet eens zozeer uit historisch oogpunt, maar vooral in relatie tot kunst.
Kunst in Groningen. En dan niet in de stad, maar in die ommelanden, een plek
waar kunst zo ongeveer het laatste is dat je verwacht.
Het zal allemaal ook te maken hebben gehad met het bezoek
dat Martin Tissing en ik een paar weken eerder brachten aan het kleine museum
De Wierde in Ezinge. Daar overkwam mij iets soortgelijks. In Ezinge woont, verscholen
in het groen van zijn tuin, Matthijs
Röling. Die tuin heeft hij vaak geschilderd en in het museum had men nu in het
grootste zaaltje een aantal van die tuinschilderijen opgehangen. Mooi, zou je
zeggen. En dat was het ook, maar ook daar wrong iets. Matthijs Röling is een
schilder in de klassieke traditie, in alle betekenissen van het woord, een erudiet
man die zo ongeveer alles kent wat er in vijfhonderd jaar schilderkunst in
Europa is gemaakt. Hij is bijna de verpersoonlijking van de klassieke kunst in
Groningen. Maar als je vervolgens doorliep naar de andere zaaltjes van
datzelfde museum, leek het wel alsof je van de ene wereld in de andere stapte,
een wereld die niet te rijmen viel met wat je zojuist had gezien. Daar las je de
geschiedenis van het Groninger land, en van de mensen die daar eeuwenlang
hebben gewoond. Op een wand in zo’n zaaltje trof ik de volgende tekst aan:
We hebben al gezegd
dat er aan het oosten aan de oceaankunst een aantal volkeren in behoeftige
omstandigheden leven. […] De oceaan dringt
er met tussenpozen overdag en ’s nachts in enorme breedte en met onmetelijke
golven het land binnen, zodat men bij deze eeuwige strijd in de gang der natuur
twijfelt of de bodem aan de aarde of aan de zee behoort. Daar leeft een
ongelukkig volk op heuvels of liever hoogten, die ’t met eigen hand heeft
opgeworpen tot het uit ervaring bekende peil van de hoogste vloed. Op die
hoogten staan hun hutten. Ze lijken op zeevaarders wanneer de zee het land rondom
overstroomt, en op schipbreukelingen als het water zich heeft teruggetrokken en
zij rond hun hutten de vissen najagen die met het water trachten weg te
vluchten. […] Ze scheppen slijk op met hun handen dat ze meer in de wind dan in
de zon drogen en zo verwarmen ze met aarde hun voedsel en hun daar in het
noorden verstijfde lijven. Zo is het waarachtig: ‘Fortuin spaart velen voor
straf’
Het zijn de woorden van een Romeinse geschiedschrijver
uit de eerste eeuw na Christus. De Romeinse legers waren door de keizer uitgezonden
naar het barre noorden, ver weg van hun amfitheaters en badhuizen, hun
architectuur, hun dichters en filosofen, naar onherbergzame streken die ze niet
kenden, waar het alleen maar koud, nat en donker was, waar de barbaren woonden.
De schrik, de afschuw!
En die barbaren, bedacht ik, dat zijn wij. Of in ieder
geval onze voorouders. Terwijl wij door de Torenstraat in Ezinge liepen, realiseerde
ik me dat mijn moeder hier was geboren. Zo stond het tenminste in haar
paspoort. En ooit was mij verteld dat mijn grootouders in hun jonge jaren bij
het kerkje van Oostum hadden gewoond, niet ver daarvandaan. Het waren geen
vreemden. Het verhaal van Plinius ging over mensen die leefden in een uithoek van Europa, in
een uithoek van Nederland dat nog niet eens bestond, in een gebied waar leven gelijkstond
aan overleven, waar mensen hun schamele bezittingen vergaarden op een zo’n
klein stukje hooggelegen land en hoopten dat het water niet kwam.
Natuurlijk, later werd het leven beter. Er werden dijken
aangelegd, sloten gegraven, kwelders ingepolderd. Er kwam landbouw en er waren zelfs
mensen die daar rijk mee werden en die voor hun borgen zilveren
brandewijnkannen of Chinese borden aanschaften om hun status te bevestigen. Een
enkele keer lieten ze zelfs hun portret schilderen. Maar voor de meeste gewone mensen
veranderde dat weinig aan de essentie van het bestaan. Het hier, het nu en het
water. Hopen dat de oogst niet mislukt, en dat de dijken het houden. Want er
was altijd die verraderlijke Lauwerszee. Soms ging het een poos goed. Maar steeds
weer maakt de Groninger geschiedenis melding van stormvloeden, waarbij de ene
keer duizend, de andere keer tweeduizend mensen verdronken. Bij benadering,
want precies geteld werden ze niet. Een schrikbeeld van ontelbare dode koeien
die ronddreven in het land. Een bestaan dat nooit vanzelfsprekend was.
En wat er in de rest van de wereld gebeurde, de
Renaissance, de Gouden Eeuw, de Verlichting, het ging aan hen voorbij. Ze
leefden in een wereld van alledag, waarin geen plaats was voor de fantasie, de
verbeelding, van al teveel denken. In
leven blijven vergde al hun tijd en al hun aandacht. Het kan niet anders of
zo’n bestaan drukt op den duur een stempel op mensen. Het bepaalt de manier
waarop ze in het leven staan en tegen de dingen aankijken. Het creëert een
volksaard, zoals we tot op de dag van vandaag merken in een streek waarin conversatie
met vreemden zich in het gunstigste geval beperkt tot een nors ‘Moi!’. Het is geen
wereld waarin kunst gedijt. Want waarom zou je dingen gaan verzinnen die niet
bestaan als je al de handen vol hebt aan wat wél bestaat? Waarom zou je een
landschap moeten schilderen als je het kunt zien als je uit het raam kijkt? Zo
groeide de spreekwoordelijke Groningse nuchterheid, een groot goed, maar dodelijk
voor de kunst.
Als je nadenkt over die onwaarschijnlijke combinatie, het
Groninger landschap, de Groningers, en de kunst, dan kom je toch onvermijdelijk
terecht bij de schilders van de Ploeg. Dan realiseer je je eens temeer hoe zij in
ieder geval in dit opzicht baanbrekend waren. Want misschien wel voor het eerst
in de geschiedenis waren er mensen die niet naar dat platte land keken met de ogen van
de boer, de landmeter of de dijkgraaf, maar met die van de kunstenaar. Ze
schilderden wat ze zagen, maar ze kleurden het landschap met het palet van hun
verbeelding. De paarse koeien van Jan Altink, Jan Wiegers die de bomen rood
schilderde.
Henk van Os heeft vaak het verhaal verteld van Job
Hansen, die ergens op het Hoge Land in de open lucht zat te schilderen. Een
boer die toevallig langskwam wierp een blik op zijn doek en vroeg hem,
ongetwijfeld in lichte verbijstering: ‘Wat schilderst doe daor mienjong?’,
waarop Hansen antwoordde: ‘Ik schilder roemte!’ Het blijft een mooie anekdote;
het is alleen jammer dat het verhaal niet vermeldt wat de boer daarop zei. Maar
dat laat zich raden.
Wij Groningers wonen in een land van gemis, een wereld
waarin kunst en verbeelding van oudsher worden bekeken met argwaan en
achterdocht. In de etalage van kunsthandel Ongering werden de schilderijen van
diezelfde Ploegschilders op zondagmiddag bespot door de Groninger burgerij. Paarse
koeien, rode bomen! Want iedereen weet toch dat er maar drie kleuren op het Hoge
Land zijn: grijs in de winter, groen in de zomer, en het hardrood van de
baksteen in de huisjes en de boerderijen. En als je geluk hebt, eventjes, het
geel van het koolzaad. De rest is aanstellerij.
En nu komen we aan de Noodweg in Leegkerk het werk tegen
van Martin Tissing. Vormen en kleuren die op het Hoge Land niet bestaan. De
Romeinen hadden geen abstracte kunst, maar ik weet zeker als die Romeinse
soldaten zoveel eeuwen geleden in een van die armzalige hutten schilderijen van
Martin Tissing hadden aangetroffen, ze iets hadden herkend. Iets van thuis, het
licht, de zachtheid van de kleur, hun cultuur, hun beschaving. En ze zouden
even heel erg heimwee hebben gehad. In een interview voor een programma voor
regionale tv kreeg ik een keer de vraag in hoeverre Martin Tissing nou een
typisch Groninger kunstenaar was. Misschien dat de interviewer stiekem op een
positief antwoord had gehoopt, maar ik kon hem alleen maar teleurstellen.
Martin Tissing is weliswaar altijd in Groningen is gebleven en heeft nooit,
zoals zovele anderen, de hoopvolle tocht naar het westen ondernomen omdat het
kunstklimaat daar zoveel gunstiger is. Maar zijn werk is on-Gronings, of
a-Gronings, misschien wel anti-Gronings. Het staat bijna haaks op het grove en
soms wat zwaarmoedige expressionisme dat na de Ploeg het gezicht van de
Groningerkunst is gaan bepalen. Schilderijen van de aarde, zoals ze ooit in een
boek van het Groninger Museum werden genoemd. Maar in zijn werk kijkt Martin
Tissing niet naar de grond, naar de
zompige klei van Groningen, maar naar de hemel, de sterren. Het laat niet de
wereld om ons heen zien, maar een binnenwereld, een wereld waarin gevoel is
vertaald in een eindeloze staalkaart van kleur. Het is een wereld die mijlen en
mijlen verwijderd lijkt van dat Hoge Land, van Ezinge, van Leegkerk, ja, zelfs
van Groningen. Maar hij is er wel, hier aan de Noodweg. En alleen al daarom mag
je spreken van een bijzondere tentoonstelling.
En het werk van Els Otten, is dat dan Gronings? Al evenmin, vrees ik. Bij haar heb ik
regelmatig meegemaakt hoe iets begon, waar de oorsprong van een werk lag. Hoe ze
ergens iets tegenkwam dat haar raakte. Iets van kort geleden, of van heel lang
geleden, iets van hier of iets van heel ver, van hoge cultuur of lage cultuur,
maar in ieder geval iets dat haar om de een of andere reden trof. En dan zei
ze: ‘Daar wil ik iets mee doen.’ Wat dat ‘iets’ precies was, was op dat moment nog
niet duidelijk. Maar als je dan na verloop van tijd zag wat ze ermee ‘gedaan’ had,
dan realiseerde je je dat er iets geheel nieuws was ontstaan, dat haar verbeelding
het had getransformeerd tot een object dat was uitgetild boven tijd en plaats,
dat universeel was geworden en dat in die nieuwe vorm in staat was om verwondering,
en bewondering, op te roepen. En misschien is dat wel wat de kunst in de eerste
plaats moet doen: ons slaan met verwondering.
Als we al die werken zien, in hun verscheidenheid, dan beseffen
we hoezeer we de kunst en de verbeelding nodig hebben. Overal, maar misschien
wel hier in het bijzonder, in het laagland van Groningen. Omdat de kunst weet
ons even uit te tillen boven de zeespiegel van het dagelijks bestaan, boven de
grijsheid, de letterlijkheid, de zakelijkheid. En zo bezien hebben Egbert
Forsten en Janna Hazelhoff iets belangrijks verricht. Ze hebben hun eigen wierde
opgeworpen, een wierde voor de kunst, een wierde voor de verbeelding. En daar
mogen wij ze dankbaar voor zijn. Kijkt u zelf:
Klik op de afbeelding om de video te bekijken