Oponthoud op
doorreis 2.
Dat is de titel van deze tentoonstelling. Tjibbe Hooghiemstra en
Arno Kramer. Dat wekt de indruk dat er ooit ook een deel 1 was, en dat klopt
ook: in de Grote Kerk in Lochem, in 2001. De laatste keer dat deze twee
kunstenaars, die elkaar toch zo goed kennen, samen exposeerden. En daar was ik.
Ik heb zelfs nog de catalogus, vreemd genoeg niet gesigneerd door Tjibbe
Hooghiemstra, de man voor wie ik naar Lochem afreisde, maar door Arno Kramer,
wiens werk ik toen nog veel minder goed kende. Van Tjibbe heb ik uit die
expositie nog twee kleine tekeningen, pagina’s uit een Victoriaans
schoolschriftje, op teer crèmekleurig papier met afgeronde hoeken en een
scheurrand. Ze lagen in de kerkbanken, onder glasplaatjes, op de schuine plank waar je normaal de psalmen- en gezangenboeken vindt, zodat je, als je ze
allemaal wilde bekijken, meter voor meter over de harde kerkbanken moest
doorschuiven. En nu, zestien jaar later, staan ze hier weer samen, op licht
gevorderde leeftijd, net als ik.
Ik ben steeds
meer gesteld geraakt op dat vreemde, ongrijpbare werk van deze twee
kunstenaars, dat zo verschillend is en toch zo goed bij elkaar past. Maar tegelijkertijd
zadelt het mij op met een probleem. Er is iets in dat werk dat vragen oproept
die ik niet goed kan beantwoorden. En bij wijze van openingswoord wil ik
vanmiddag dat probleem aan u voorleggen. Niet omdat ik van u een antwoord
verwacht, maar omdat het iets is dat zich voordoet bij veel meer kunst dan die
van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer alleen.
Ik kan dat probleem misschien het beste duidelijk maken
aan de hand van een waargebeurd verhaal. Het dateert van lang geleden en het
gaat over een andere kunstenaar, toevallig de leermeester van Tjibbe
Hooghiemstra. In 1998 verscheen bij uitgeverij Philip Elchers in Groningen een
boekje getiteld Herinnerd Ostia, met daarin een gedicht van Cor Jellema met
drie kleurenlitho’s van Martin Tissing. Ostia is een oude Romeinse havenplaats,
bij Rome. Jellema was daar ooit geweest, en Martin Tissing ook, zij het in een
andere tijd, en daarom had de uitgever besloten hen samen te brengen voor deze
uitgave. Het probleem ging niet zozeer over de poëzie, maar over die litho’s. Ik
vond ze prachtig, dat was meteen duidelijk, maar tegelijkertijd was er iets dat
mij dwarszat. Ik besloot het hem te vragen: ‘Martin, ik vind die prenten heel
mooi, maar er is iets dat ik niet snap. Ik zie allerlei vormen en kleuren, maar
waar is Ostia? Kun je me uitleggen wat die vormen nou met Ostia te maken
hebben?’ Het bleef even stil en hij keek wat vertwijfeld. ‘Ach schat, waarom
wil je dat weten? Wordt het beeld daar beter of mooier van?’ Toen was het weer
even stil, want ik had geen antwoord. Nee, natuurlijk niet. En toch vroeg ik het
mij af. Waarom? Dat is waar mijn probleem over gaat: de spanning tussen kijken
en kennen, tussen willen ervaren en willen begrijpen.
Datzelfde heb ik bij Tjibbe Hooghiemstra en, op een
iets andere manier, bij Arno Kramer. We
staan voor een werk, we kijken ernaar, maar we weten niet goed wat we nou
eigenlijk zien. De beelden roepen vragen op, omdat ze lijken te verwijzen naar
een wereld buiten de lijst, maar zonder expliciet te worden. Die tekeningetjes
uit Lochem zijn, zoals Martin Tissing zou zeggen, wonderschoon, maar als iemand
me zou vragen ze te beschrijven, zou ik het niet weten. Wat staat daar in het
beeld geschreven? Is dat een bloem, of helemaal geen bloem? Is dat een
landschap, of lijkt het alleen maar een landschap? Bij Arno Kramer speelt dat
nog meer, juist omdat er figuratieve elementen inzitten die we onmiddellijk
herkennen, maar die we niet in een context kunnen plaatsen. Hoezo, een zwaan? Van
wie is dat been? Wat doet die haas daar? Moet ik die man kennen? Allemaal vragen,
maar zonder antwoorden.
Tenminste, met een enkele uitzondering. Arno
heeft ooit, heel lang geleden, eens in een interview uitgelegd dat de jurk die
je zo vaak terugziet in zijn tekeningen teruggaat op een advertentie in een
Ierse krant voor een communiejurk, de feestelijke jurk die kleine meisjes
dragen als ze voor de eerste keer ter communie gaan. En zoiets horen wij graag.
Het feit dat die mededeling in latere stukjes voortdurend wordt herhaald geeft al
aan dat men dat op de een of andere manier als belangrijke informatie
beschouwt, iets dat een verklaring geeft. Ah, zit dat zo! En op een letterlijke
manier doet het dat ook wel, maar hier steekt plotseling het Ostia-probleem de
kop weer op. Want wat schieten we ermee op als we dat weten? Wordt het dan
opeens een Ierse jurk, of een katholieke jurk? Wordt het beeld daar mooier of
beter van? Nee. Want die jurk gaat een zelfstandig leven leiden, als visueel
gegeven, dat telkens weer opduikt en steeds weer op verschillende manieren
wordt uitgewerkt. En als we die beelden willen bekijken, puur als beeld, dan schieten
we met die kennis uiteindelijk maar weinig op. En toch …
Kijken versus
weten. Maar hoe weten we dan hoe we moeten we dan kijken naar het werk van deze
twee kunstenaars? Het is een penibele onderneming om dingen te gaan beweren
over het werk van twee kunstenaars als ze er zelf bijstaan. Je loopt
voortdurend het risico dat een van beiden opeens naar voren springt en
verontwaardigd uitroept: ‘Onzin!’ Maar ik waag het erop.
Laten we
beginnen met vast te stellen dat is er bij deze beide mannen iets niet is. Vastberadenheid. De vastbeslotenheid van de schilder die een
vaasje met bloemen, een oud Chinees bord en een speelgoedpaardje uitstalt op een
oud Perzisch tapijtje, zich achter de ezel posteert en zegt: ‘Dat ga ik
schilderen!’ Kunst met voorbedachten rade.
Maar als het
dat niet is, wat dan wel? Aan de kunstenaars heb je in zo’n geval ook niet
veel. Tjibbe Hooghiemstra is nooit erg scheutig geweest met toelichtingen op
zijn eigen werk. Als je een beetje doorvraagt, lacht hij wat en zegt: ‘Dat is
het geheim van de smid!’ Dus als je iets meer over zijn manier van werken te
weten wilt komen, moet je dat bij elkaar sprokkelen uit wat losse opmerkingen,
een handjevol titels en citaten, en, gelukkig maar, een paar verstandige dingen
die inleidingschrijvers op schrift hebben gesteld. In allerlei interviews heeft
Arno Kramer wel meer verteld over de wijze waarop zijn tekeningen tot stand
komen en ik denk dat vreemd genoeg, hoe anders de resultaten er ook uitzien, zijn
aanpak in wezen niet zoveel verschilt van die van Tjibbe.
Zowel Tjibbe
als Arno zijn in de eerste plaats tekenaars en beiden benadrukken het directe,
het spontane, soms zelfs het vluchtige, dat een tekening heeft in vergelijking
met een schilderij. Ergens in een van
die teksten over tekenen in een boekje van Arno wordt gesproken van de
‘denkende hand'. Dat is mooi gezegd, maar als je erover nadenkt, weet ik niet
of die beeldspraak uiteindelijk wel opgaat. Die hand denkt namelijk niet zelf,
tenzij hij van tevoren al duidelijk weet wat hij wil doen, zoals bij onze stillevenschilder. Maar in de meeste
gevallen is die hand is niet meer dan een uitvoerder, die via oneindig veel zenuwdraadjes
wordt aangestuurd. Tekenen is, volgens Arno Kramer, ‘het verkennen van de
achterkant van de ziel, de geest en het hart’.
Maar, als die
beelden niet van tevoren bewust zijn bedacht, waar komen ze dan vandaan? Als de
kunstenaar in zijn atelier zit met een wit vel papier voor zich, dan moet er toch
iets zijn dat een tekening in gang zet, dat als uitgangspunt dient? Misschien
moeten we voor een antwoord op die vraag een andere kant op gaan zoeken. Arno Kramer schrijft
ook gedichten, en in publicaties over hem kom je veel poëzie tegen, van hemzelf
en van anderen. Voor hem staan beeldende kunst en poëzie heel dicht bij elkaar.
In een van die boekjes staat, in zijn geheel geciteerd, een gedicht van de Ierse
dichter Seamus Heaney. Het heet Postscript.
Het gaat, in ieder geval in eerste instantie, over een intense
natuurervaring, een autorit langs de kust van Ierland, met een wilde zee aan
de ene kant en de rotsen aan de andere,
over een leigrijs meer met zwanen, over de wind en het licht, en hoe al die
impressies op elkaar inwerken. Je kunt, zegt hij, kunt die ervaring alleen
maar ondergaan, al rijdend. Je kunt de auto niet op een parkeerplaats zetten
omdat je het allemaal wat beter wilt bekijken. Je moet de het op zijn beloop
laten, met de windvlagen die je zijdelings op de auto voelt, 'To catch the heart offguard and blow it open'.
Die prachtige laatste regel komt, los van het gedicht, ook in
andere catalogi voor, als een soort motto, en dat is niet vreemd. De wind die
onverhoeds het hart openblaast, ontvankelijk maakt. Zo wordt die wind als het
ware een metafoor voor de manier waarop kunst ontstaat, niet alleen de poëzie van Heaney,
maar ook het werk van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer. Het komt, vreemd genoeg, dichtbij
het klassieke idee van de ‘in-spiratie’, in de letterlijke betekenis van de
‘inblazing’, iets dat over je komt zonder dat je het kunt sturen of
controleren. En als het hart zich openstelt, wordt kunst wat zich aandient, wat
de wind meebrengt: een bestaand beeld of een nieuw beeld, een herinnering, een
situatie, een waarneming, gedachten, emoties, associaties. Daaruit ontstaat, op
miraculeuze wijze, een tekening, een plek waar die bewuste, halfbewuste en misschien
onderbewuste dingen samenkomen in een beeld. ‘Gestolde gedachtenspinsels’,
noemde Bas Roodnat het werk van Tjibbe Hooghiemstra en Arno Kramer betitelde
zijn tekeningen ooit als ‘geheimplaats’. Niet alleen voor ons als kijkers, maar
vaak ook voor hemzelf.
Ja, zult u nu misschien tegenwerpen, dat is allemaal mooi om te
weten, maar het lost ons Ostia-probleem niet op. En daar hebt u gelijk in. Want
als die beelden uit de binnenwereld zelfs voor de maker al niet altijd rationeel
verklaarbaar zijn, hoe kan dan van ons, eenvoudige kijkers, worden verwacht dat
wij er chocola van maken? Uiteindelijk, het blijft de binnenwereld van de
kunstenaar, niet de onze. Wij hebben een andere geschiedenis, andere reizen
gemaakt, over andere dingen nagedacht. En als we sommige beelden al herkennen, of
menen te herkennen, betekent dat niet dat ze voor ons een andere gevoelswaarde zullen hebben?
Moet een beeld ons eerst worden uitgelegd voordat we het kunnen waarderen? Is
een tekening die alleen maar begrepen wordt door de kunstenaar zelf eigenlijk niet
een mislukte tekening? Heel goed mogelijk.
Maar soms gebeurt er ook iets anders. Dan stijgt een beeld uit boven dat
strikt persoonlijke. Dan gaat het niet alleen meer over de kunstenaar, maar
ook over ons, zo lijkt het wel. Het krijgt het iets universeels. Maar of dat gebeurt, hangt ook
van onszelf af. Het gebeurt alleen als wij, op onze beurt, bereid zijn om ons open
te stellen voor wat zich, op dat vel papier of op dat doek, aandient. Als we die
zo menselijke neiging om te willen verklaren en te willen begrijpen even uit kunnen
schakelen. Het tijdelijk opschorten van het ‘waarom’. Dan kan het zijn dat dat
beeld ons opeens niet meer zo vreemd voorkomt, maar dat het ergens van binnen
weerklank vindt. Dat we dat geheim misschien niet kunnen doorgronden, maar
er, onwillekeurig, wel iets in herkennen. Alsof diezelfde wind ook even door ons
waait. En misschien is dat wel het kenmerk van goede kunst: dat het in staat is
om je deelgenoot te maken van het geheim.
Het vreemde is
dat dat geen tijd kost. Je weet het al voordat je überhaupt de kans hebt gehad om
na te denken. Want het beeld heeft zijn uitwerking, meteen. Je weet of je het
mooi vindt of misschien niet zo mooi, of het goed is of misschien niet zo goed.
Voor wie nu de
draad dreigt kwijt te raken een ander waargebeurd verhaal. Een poos geleden
kwam ik samen met een bevriend museumdirecteur terecht in het atelier van een
kunstenaar. We kwamen eigenlijk iets anders doen, maar ik begreep dat het de
bedoeling was dat er een schilderij zou worden aangekocht. Aan de wand hingen
vijf grote doeken. We keken ernaar, niet eens heel ingespannen of
geconcentreerd. En toen de kunstenaar even koffie ging zetten, kruisten onze
blikken elkaar en knikten we in dezelfde richting. Die daar. Dat is de beste.
Als er al een
oplossing bestaat voor het Ostia-probleem, dan is het misschien wel dit. Het
besef dat een beeld, net als muziek, ‘pre-rationeel’ is. Dat het heel goed
mogelijk om iets mooi, of boeiend, te vinden nog voordat je er iets van
‘begrijpt’. Dat die lijnen, die kleuren, die vormen appelleren aan iets anders
dan aan de drang om te verklaren. En dat het kijken naar kunst eigenlijk
daarover gaat.
Tenslotte nog
één ding. Van Heerenveen naar Groningen loopt de A7. Van Groningen naar
Heerenveen ook. De A7 is niet echt een bijzondere weg. Meestal gewoon dom
rechtdoor, met een paar flauwe bochten, groen aan weerskanten, wat rijtjes
bomen, struikjes, paar koetjes hier, paardje daar. Niets aan de hand. Maar als
je ter hoogte van Marum bent en naar rechts kijkt, staan daar in dat weiland,
in het groen, twee kamelen. En ik ben weet zeker dat die kamelen in dat weiland
op de een of andere manier iets te maken hebben met het voorafgaande. Maar wat
precies, daar ben ik nog niet uit. Dat laat ik graag aan u over, de volgende
keer dat u naar Heerenveen rijdt. Of naar Groningen.
Voor nu wens ik u eerst veel plezier met deze tentoonstelling.