Nee, het was geen bijzonder inspirerende
bijeenkomst, de opening in het Fries Museum op donderdagmiddag. Dat lag niet eens zozeer aan het
feit dat men, excusez, niet de meest begeesterende
sprekers van stal had gehaald. En ook niet aan de krakkemikkige geluidsinstallatie,
zodat niet alles wat de inleiders te berde brachten overal even duidelijk was
te verstaan. Nee, er ontbrak iets anders. Iets wat niet
direct viel te benoemen, ongrijpbaar, maar wel essentieel. Wat was het? Enthousiasme,
overtuiging, stijl, lef, zelfvertrouwen, optimisme? Ik weet het niet.
In het openingswoord van directeur Kris
Callens vielen veelvuldig de termen ‘wereld’ en ‘internationaal’. Het Fries
Museum en de wereld, Leeuwarden en de wereld, Friesland en de wereld, ja zelfs
Hindeloopen en de wereld. De exacte strekking van zijn betoog, moet ik
bekennen, is mij enigszins ontgaan. Moet de wereld nodig Leeuwarden en het Fries
Museum ontdekken, of moeten Friesland en het Fries Museum eindelijk deel uit
gaan maken van de wereld? Het werd mij niet helemaal duidelijk. Ik hoop eerlijk gezegd het tweede,
maar helemaal gerust ben ik er niet op. Erg gelukkig klonk hij in ieder geval
niet.
Het was ook een beetje een vreemd
allegaartje dat er te zien was. Fotowerk van Tjibbe Hooghiemstra (naar ik hoop
de voornaamste reden dat mensen net als ik naar Leeuwarden waren gekomen), iets
over De Terp dat helaas aan mij is voorbijgegaan, gefotografeerde collages van
Trijnie van der Wal en ook nog iets over Hindeloopen. Wel heel erg divers. Te
divers eigenlijk om een goed verhaal over te kunnen houden. Maar misschien is dat ook wel
wat het Fries Museum op dit moment is, bedacht ik later. Een museum waarin allerlei
uiteenlopende dingen gebeuren, maar dat er maar niet in slaagt om een duidelijk eigen gezicht
te creëren. Hoe kan dat toch?
Toen een aantal jaren geleden bekend
werd dat het Fries Museum zou gaan verhuizen naar het Zaailand, barstte ook de discussie
los welke koers het nieuwe museum moest gaan varen. Een museum over
Friesland, waarin Friezen, en wie daar verder in geïnteresseerd mocht zijn, hun eigen geschiedenis en folklore konden zien? Of juist een museum dat uitstijgt boven
de regio, een instituut met een nationale of zelfs internationale uitstraling dat
de wereld binnenhaalt en belangwekkende exposities organiseert?
De meningsverschillen liepen hoog op. ‘Scholte
of stamboekvee – de crisis rond het Fries Museum’, schreef Paul Steenhuis al in
2000 in de NRC. Beide kampen bestreden elkaar te vuur en te zwaard, maar uiteindelijk dolven de nieuwlichters het onderspit. Het nieuwe
Fries Museum moest ‘het verhaal van Friesland’ laten zien. Teleurstellend voor
sommigen, maar niet helemaal onverwacht, en ook niet helemaal onbegrijpelijk. Want
waar anders dan in het Fries Museum zou het Friese erfgoed moeten worden
bewaard en getoond? Eigenlijk ging het daar ook helemaal niet om. De kwestie was of het daarbij moest blijven, of dat Friese verhaal de core business van het museum zou gaan
uitmaken, of dat er daarnaast ruimte zou zijn om een echt eigentijds museum in
Leeuwarden neer te zetten. Die ruimte was er blijkbaar niet. Geen museum
voor nationale of internationale kunst, fotografie, design, mode of andere
moderniteiten waarmee Friesland kon worden opgestuwd in de vaart der volkeren. Het museum ging zich richten op de Friese cultuur en
geschiedenis. Basta.
Vreemd genoeg koppelde men aan dit smalle
concept wel de verwachting dat het daarmee druk zou worden in het nieuwe
onderkomen. En dat werd het ook, even. Maar nadat iedereen het gebouw had bekeken,
daalden de bezoekerscijfers in rap tempo. En in de landelijke pers kwam je het
Fries Museum amper nog tegen. Daar gaf het tentoonstellingsprogramma ook weinig
reden toe. Een beetje van alles, maar niets dat buiten Leeuwarden heel veel aandacht verdiende. Wat het vlaggenschip van cultureel Friesland had moeten worden
begon steeds meer te lijken op een zwalkend scheepje, met
verschillende stuurlui die allemaal een andere kant op wilden.
Toen alle openingspraatjes waren afgehandeld, kon men de verschillende presentaties gaan bekijken, en het identiteitsprobleem van het museum kon niet treffender worden geïllustreerd dan toen de kijkers naar de foto’s van Tjibbe Hooghiemstra, met, zoals Luc Tuymans het ooit noemde, ’de immense intensiteit van de stilte’, plotseling werden onthaald op de tonen van een Hindelooper trekharmonica uit het belendende zaaltje, waar mensen in klederdracht een dansje deden. Op dat moment wist je het heel zeker: dit gaat het niet worden.
Toen alle openingspraatjes waren afgehandeld, kon men de verschillende presentaties gaan bekijken, en het identiteitsprobleem van het museum kon niet treffender worden geïllustreerd dan toen de kijkers naar de foto’s van Tjibbe Hooghiemstra, met, zoals Luc Tuymans het ooit noemde, ’de immense intensiteit van de stilte’, plotseling werden onthaald op de tonen van een Hindelooper trekharmonica uit het belendende zaaltje, waar mensen in klederdracht een dansje deden. Op dat moment wist je het heel zeker: dit gaat het niet worden.
Waarom, vraag je je af, begreep niemand
in de tijd dat er een beleid moest worden ontwikkeld dat je met klederdrachten,
zilver, archeologische opgravingen, het zwaard van Grutte Pier, zelfs met Mata
Hari, geen museum kunt maken, althans geen museum dat substantiële
bezoekersaantallen van buiten de regio trekt? Toch werd die ambitie wel degelijk
uitgesproken. Men keek voortdurend met een scheef oog naar de cijfers van het Groninger
Museum en het Drents Museum, maar niemand realiseerde zich blijkbaar dat die
aantallen worden gehaald bij de gratie van exposities die losstaan van de regio.
Niemand, op een enkele zonderling na, onderneemt de verre reis naar Groningen om de collectie
Chinees porselein te zien, of de borgenkaarten. Die zijn er wel, maar worden
gepresenteerd in de periferie, net als in het Drents Museum de veenlijken en de
stijlkamers exposities op het tweede plan zijn. Bezoekers komen naar Groningen
of Assen voor David Bowie of de Nieuwe Wilden, het terracotta leger of de
Maya’s. En als ze daarna ook nog even in die andere zalen gaan kijken, is dat
mooi meegenomen. Maar hun toegangskaartje kopen ze ergens anders voor.
In Groningen en Assen had men al veel
eerder begrepen dat voor een succesvol tentoonstellingsbeleid een onderscheid
moet worden gemaakt tussen hoofdtentoonstellingen en subtentoonstellingen. Een
hoofdtentoonstelling is beeldbepalend voor het museum. In dit geval had het
fotowerk van Tjibbe Hooghiemstra, misschien, een hoofdtentoonstelling kunnen
zijn, maar dan had hij heel anders moeten worden gepresenteerd en in ieder geval moeten worden losgekoppeld van De Terp en Hindeloopen,
die van een geheel andere orde zijn. Daarmee wordt niet hun belang
ontkend, maar wordt wel prioriteit gelegd bij exposities die direct bepalend
zijn voor de status en het imago, en daarmee het succes, van het museum.
Toen Wim van Krimpen rond de
eeuwwisseling meer nadruk legde op hedendaagse kunst, protesteerde toenmalig cultuurgedeputeerde
Bertus Mulders luidkeels dat ‘het Friese erfgoed werd verkwanseld’. Hij zag
liever een mooie tentoonstelling over het Friese stamboekvee. ‘U denkt toch
niet’, zei hij tegen Paul Steenhuis, ‘dat Hollanders de Afsluitdijk over komen
vanwege een moderne kunst tentoonstelling?’ Helaas, de ontwikkelingen in de Nederlandse museumwereld in de jaren daarna hebben ondubbelzinnig aangetoond hoezeer
hij ongelijk had. Als een museum iets te
bieden heeft dat de moeite waard is, dan komt men wel, ook van verder weg. Alleen,
daarvoor is ‘het verhaal van Friesland’ niet genoeg. En zolang men krampachtig
blijft vasthouden aan het idee dat alle tentoonstellingen ‘iets’ met Friesland
te maken moeten hebben, blijft het Fries Museum veroordeeld tot een marginaal
bestaan. Een openluchtmuseum met een dak erop, meer niet.
Als het Fries Museum niet aan
wankelmoedigheid ten onder wil gaan, dan zullen er keuzes gemaakt moeten worden. Wil
men zich uitsluitend blijven concentreren op het ‘Friese verhaal’, dan zal men
moeten accepteren dat het museum in de toekomst landelijk geen rol van
betekenis zal spelen, en dat de bezoekersaantallen waarschijnlijk steeds verder
zullen achterblijven bij de verwachtingen.
Als men daarentegen vindt dat het Fries Museum
meer is dan een serie luxe oudheidkamers in een te duur gebouw, dan zal men
eerst een hele grote stap moeten maken: van het 'verhaal van Friesland' een
permanente subtentoonstelling maken en op basis daarvan de zalen opnieuw indelen, zodat de grootste zalen beschikbaar zijn voor de hoofdtentoonstellingen.
Natuurlijk, wie dat durft voor te stellen weet dat hij niet alleen Bertus Mulders over zich heen krijgt, maar ook nog een collectief aan frisomane notabelen in de diverse folkloristische stichtingbesturen. Maar toch is het de enige manier. Pas daarna kan men zich gaan afvragen op welke manier het Fries Museum zich ook landelijk kan gaan profileren.
Natuurlijk, wie dat durft voor te stellen weet dat hij niet alleen Bertus Mulders over zich heen krijgt, maar ook nog een collectief aan frisomane notabelen in de diverse folkloristische stichtingbesturen. Maar toch is het de enige manier. Pas daarna kan men zich gaan afvragen op welke manier het Fries Museum zich ook landelijk kan gaan profileren.
En helaas voor de Friese bestuurders, beide
opties kosten geld. De eerste omdat er verliezen zullen moeten worden gedekt,
de tweede omdat belangrijke exposities nu eenmaal meer geld kosten dan lokale
presentaties. Het verschil is alleen dat je er in het tweede geval ook iets
voor terug krijgt.
* * *
Toen ik na
afloop van de opening in een naburig etablissement de dingen nog even liet
bezinken, zat naast mij een mevrouw de krant te lezen. Uit een ooghoek zag ik
een groot artikel over twee pagina’s met de kop ‘Het gaat niet goed met het
Fries Museum’. Eenmaal weer thuis las ik dat Kris Callens bij de Friese
overheden had getracht duidelijk te maken dat het huidige budget voor het
verwezenlijken van de ambities van het museum
ontoereikend is. Hij kreeg, weinig verrassend, nul op het rekest. Er
was al genoeg geïnvesteerd in het museum. Nee, misschien wordt het inderdaad wel nooit
wat.
Het lijkt me
een weinig benijdenswaardig baantje, directeur van het Fries Museum. Vraag Wim
van Krimpen maar. Altijd in een spagaat, klem tussen benepen lokaalchauvinisme
en misschien wat overdreven ambitie. Heen en weer geslingerd tussen twee kampen
die je allebei te vriend moet zien te houden. Duidelijk beleid kun je niet maken, alleen
compromissen sluiten. En dus doe je het nooit goed. Eigenlijk een onmogelijke opgave, als je het
goed bekijkt. Het zou me niet verbazen als Kris Callens al stiekem de
advententies bijhoudt.